| |
Annales Academiae Lovaniensis primi et secundi anni, inde a die VII a idus Octobris anni MDCCCXVII ad diem V a nonas Octobr. MDCCCXIX.
Annales &c. anni tertii, inde a die IV a nonas Octobr. anni MDCCCXIX ad diem VI a idus Octobr. MDCCCXX.
Annales &c. anni quarti, inde a die II a nonas Octobr. anni MDCCCXX ad diem I a idus Octobr. MDCCCXXI. Lovanii apud P.J. de Mat. 4to maj.
Het is voor den regtschapen Nederlander, die zich in
| |
| |
de welvaart van zijn vaderland dankbaar verheugt, eene streelende gedachte, dat de noordelijke en zuidelijke provinciën niet slechts in een staatkundig opzigt hereenigd en tot een onverdeeld geheel verbonden zijn, maar dat deze vereeniging ook de opleiding en vorming van het aankomend geslacht omvat; eene vereeniging, welke het verblijdend vooruitzigt opent, dat de echt liberale geest, in de verordeningen van 's lands bestuur op het hooger en lager onderwijs doorstralende, zich eerlang algemeen verspreiden, en overal de weldadigste vruchten voortbrengen zal. Verschillende redenen werkten eertijds ongetwijfeld mede, om aan het akademisch onderwijs in het Noorden en het Zuiden van ons rijk eene bijzondere strekking te geven; doch dit verschil moet in onze dagen ganschelijk wegvallen, daar de gemelde verordeningen die gewenschte eenheid allerwegen bevorderen, voor zoo verre de eigenaardige behoeften van elk gewest zulks gedoogen.
Van de heilzame uitwerking, welke de bemoeijingen van 's lands bestuur omtrent het hooger onderwijs in het Zuiden reeds gehad hebben, geven de voor ons liggende Jaarboeken der Leuvensche Akademie een treffelijk blijk. Zij bewijzen, dat deze Hoogeschool, eens de kweekhof van eenen erasmus en zoo vele andere groote mannen, haren alouden roem van geleerdheid ook in onze dagen weet te handhaven, en in de rij harer Zuid- en Noord-Nederlandsche zusteren met waardigheid kan pronken. Wanneer men de jaartallen van de uitgave dezer Annalen (1821-1822) met het tijdstip vergelijkt, waarop de Akademie te Leuven hersteld is (1817), zou men intusschen ligtelijk op het denkbeeld kunnen geraken, alsof hier de ijver ontbroken had, welke de Noord-Nederlandsche Hoogescholen, blijkens de veel vroegere uitgave van derzelver Annalen, zoo voordeelig onderscheidt; doch men behoort hierbij vooral in het oog te houden, dat het gemakkelijker is, op een reeds lang gebaand pad voort te gaan, dan eene geheel nieuwe baan te openen, en de veelvuldige hinderpalen uit den weg te ruimen, die zich gewoonlijk daarbij opdoen. De welgeschrevene korte Voorrede van
| |
| |
den Hoogleeraar dumbeck voor het eerste deel vermeldt de zwarigheden, waarmede de Raad der Leuvensche Akademie bij de uitgave van deze Jaarboeken te worstelen had; en de hier bijgebragte redenen zijn zoo voldoende, dat geen onpartijdige de gemelde vertraging aan ijver- of werkeloosheid wijten zal. Doch, hoewel wij het gegronde van deze redenen erkennen, moeten wij evenwel ons leedwezen betuigen, dat wij daardoor van het genoegen verstoken zijn, om Intreêredevoeringen van die Geleerden te lezen, aan wie, van de herstelling der Akademie af aan, het onderwijs werd toevertrouwd. Plaatselijke omstandigheden maakten het noodzakelijk, dat de Hoogleeraren, bij die herstelling beroepen, van de gewone verpligting, om hunnen post met zulk eene Redevoering te aanvaarden, ontslagen, en dat de naderhand te beroepene alleen daartoe gehouden werden; en hierdoor missen wij die belangrijke bijdragen tot de kennis van den geest, welke het onderwijs aan eene geleerde stichting bezielt.
Bij dit wezenlijk gemis moeten wij ons vergenoegen met hetgeen wij hier vinden, om de Leuvensche Hoogeschool wat nader te leeren kennen. En dit alles is zekerlijk van dien aard, dat het ons niet dan goede gedachten inboezemt omtrent de wijze, waarop de wetenschappen aldaar behandeld en voorgedragen worden, gelijk uit de volgende opgave van den inhoud dezer Annalen blijken zal.
Behalve de Koninklijke besluiten en verordeningen betrekkelijk de herstelling der Akademie, de gewone lijst der lessen en der verdedigde Dissertatiën, de prijsuitschrijvingen, de beoordeelingen der ingekomene verhandelingen, en meer andere huishoudelijke schikkingen, vinden wij in het eerste en tweede deel een Discours, prononcé le 6 Octobre 1817, jour de l'installation de l' Université de Louvain, par M. harbaur, nommé Recteur magnifique pour la premiere année, en van denzelfden Hoogleeraar een Discours, prononcé le 5 Juin 1818, à l'occasion de l'ouverture des salles cliniques, eene Oratio publice dicta, cum d. III Oct. 1818 Rectoris magnifici munus denuo in se reciperet, alsmede eene Oratio publice habita die 24
| |
| |
Aprilis 1820, quum Rectoris magnifici munus deponeret. Deze twee laatste Latijnsche Oratiën behandelen geen bepaald onderwerp, maar de eerste schetst den toestand, waarin de Akademie zich op dat tijdstip bevond, terwijl de laatste een verslag van het gebeurde in het afgeloopen jaar behelst; eene bijzonderheid, waarover de Hoogleeraar zich, in een afzonderlijk monitum ad Lectorem, door het aanvoeren van voldoende redenen, verdedigt. Het eerste deel behelst nog eene Prolusio van den Hoogleeraar dumbeck, primae lectionum seriei praefixa, waarin hij, na eenen blik op den lotwissel der jongstverlopene jaren geworpen, en de herstelling der Leuvensche Akademie met blijdschap vermeld te hebben, een overzigt of eene Encyclopedie van de wetenschappen geeft, tot welker beoefening hij de studerende jongelingschap opwekt. De bekroonde Prijsverhandelingen, welke in het tweede deel gevonden worden, behooren tot het vak der Regtsgeleerdheid, der Natuurkunde en der fraaije Letteren. De eerste, van den Heer van den dale, behandelt het onderwerp: Quid sit traditio? Quonam jure et quibus datis casibus ad dominium transferendum requiratur? Quaenam praeter eam alia sint requisita? Quid denique circa ea jure hodierno constitutum? De tweede, van den Heer motte, loopt over de vraag: Quid in corporibus generatim sumtis possimus cognoscere, quid non possimus? Et quis proinde sit scopus, quem physices studiosus sibi propositum habere debeat? Terwijl de Heer imbert, in de derde, eene geographiam geeft pagorum illarum vetustae Germaniae regionum, quae inter Scaldis et Mosae flumina sitae fuere?
In het derde deel vinden wij eene Oratie van den Hoogleeraar sentelet, publice dicta, cum die X Octobr. 1820 Rectoris magnifici munus deponeret. Uit de inleiding van deze Redevoering moeten wij opmaken, dat de studie der Natuurkunde, waarvan het onderwijs gemelden Hoogleeraar is aanbevolen, op de Leuvensche Akademie, als minder nuttig of noodzakelijk, eenigzins verwaarloosd werd, en dat zulks hem aanleiding gegeven heeft, om de
| |
| |
jongelingen tot het beoefenen van die wetenschap op te wekken, als een belangrijk middel ter bevordering van algemeen welzijn en van bijzonder geluk.
De bekroonde Prijsverhandelingen in dit deel loopen over de navolgende onderwerpen. Die van den Heer motte behandelt de vraag: Quae est origo verisimilior electricitatis in columna electrica, et qua ratione compositio et decompositio corporum hujus ope obtinentur? In die van den Heer de saint moulin disseritur de plantarum structura, et enucleantur ex physiologicis et chemicis praeceptis processus vegetationis capita maxime memoranda. De Heer van der ton explicat et e Graecis potissimum fontibus illustrat ciceronis librum, qui Cato major, sive de Senectuti inscribitur. De Heer schollaert beantwoordt de vraag: Quid sit possessio? Quotuplux? Quomodo acquiratur, retineatur et amittatur? En de Heer cohen khonraad levert een antwoord op het voorstel: Quid sunt affectus animi? Undenam oriuntur? Qui sunt corum in corpus humanum essectus? An medicus interdum in aegris eos excitare debet et quomodo?
Het vierde deel behelst, in de eerste plaats, de Intreêredevoeringen van twee nieuwberoepene Hoogleeraren, t.w. van den Heer van solingen en baud, waarvan de eerste handelt de adminiculorum ferreorum abusu pernicioso, corundemque usu saluberrimo, in arte obstetricia factitanda, en de tweede de laudibus, quibus efferri potest memoria h.j. rega, Med. Doct., quondam in universitate Lovaniensi professoris primarii; vervolgens eene Oratie van den Hoogleeraar de coster, de transitione a statu naturali ad statum civilem, gehouden den 8 Oct. 1821, bij deszelfs aftreding als Rector magnificus, en eindelijk zes bekroonde Prijsverhandelingen.
Ex juris publici principiis demonstretur legem non verbis, sed voluntate, cujus verba signa sunt, constare. Dein variae proponantur regulae, quae verbis dubiis, in investiganda voluntate adhiberi possint, singulaeque exemplis illustrentur etc. Op deze vraag vinden wij een
| |
| |
antwoord van den Heer van der ton. Colligantur, disponantur et illustrentur fragmenta chrysippi philosophi stoici etc. Aan dit voorstel heeft de Heer baguet voldaan door eene ongemeen uitvoerige Verhandeling. Quaeritur functionis hepatis expositio etc. Op dit stuk heeft de Heer nihoul den prijs behaald. Datus sit radius sphaerae, cui singula corpora solida, quorum hedrac sunt polygona duplicis generis regularia, anguli solidi aequales vel symmetrici, inscripta sunt. Quaerantur valores generales, qui praebent quantitatem etc. Op deze vraag heeft de Heer kumps het eermetaal weggedragen. De vraag uit het vak der Natuurkunde: Quaenam sint corpora permanenter aëriformia sive quae gaza dicuntur? Quaenam sint singuli usus et proprietates? In quibus generatim differant a vaporibus? is door den Heer reypens beantwoord; terwijl de Heer hensmans eene gevraagde historiam naturalem, technicam et chemicam opii ejusque succedaneorum levert.
Eene eigenlijke beoordeeling der bovengemelde stukken komt uit den aard der zake hier niet te pas. Wij besluiten daarom met de betuiging van het genoegen, waarmede wij deze Jaarboeken der Leuvensche Hoogeschool hebben doorgeloopen, en voegen er onzen wensch nevens, dat de studerende Jongelingschap op dien zetel van geleerdheid op den duur zulke doorslaande blijken geven moge van ijver en grondige kennis, als de aangekondigde boekdeelen bevatten. |
|