| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Aan de Roomsch-katholijken dezer dagen. (Door een Protestant.) Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1823. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-35.
Al had de Heer Mr. w. bilderdijk zich niet, in openbare aankondigingen, als Schrijver van dit boekje genoemd, toch zouden geest en toon en stijl en spelling hem als zoodanig genoegzaam kenschetsen. Nogtans moet men dit boekje niet met zijne onlangs uitgekomene Toelichting gelijk stellen. Veel hebben dezelve, ja wel, met elkander gemeen; maar de op andersdenkenden scheldende en razende toon, die in de Toelichting van het eene tot het andere einde heerscht, regeert hier slechts nu en dan en bij vlagen. Er is meer logica in, hoewel de Schrijver somtijds ook hier wonderlijke sprongen maakt. Hij schermt wel ook hier, gelijk st. antonius in de woestijn, met den Duivel; maar het is reeds zeer veel in hem, dat hij (op bl. 18) erkent, dat niet alle dwaling van den Booze komt. Er heerscht over 't algemeen de zonderlingste mengeling van goed en kwaad, van waar en valsch in dit boekje, waarvan wij ons geene reden hebben kunnen geven, dan door de beschouwing van het karakter en de individuéle denkwijze des Schrijvers. Wij zullen aan onze Lezers den sleutel, dien wij meenen gevonden te hebben, op dit en meer andere godsdienstige en staatkundige geschriften van bilderdijk, in handen geven. Zij mogen zien, of het slot bij hen daarmede opengaat.
De Schrijver dan van het voor ons liggende werkje, een man van een cholerisch-melancholisch temperament, eene hooge mate van zelfgevoel, door loftuitingen sedert zijn twintigste jaar kitteloorig geworden, in het staatkundige van kindsbeen af aan het monarchale gedeelte onzer oude Constitutie gehecht, daarvoor met mond
| |
| |
en penne geijverd hebbende, en tevens ten strengste verkleefd aan de Dordsche Kerkleer, moet ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen zijn Vaderland verlaten. Dit prikkelt den ingekankerden haat (die in zijn gestel voedsel vindt) tegen alles, wat door hem nieuwigheid genoemd wordt, tegen alle vrijheid in Staat en Godsdienst, nog meer. In Duitschland ziet hij weinig van de eerste, maar des te meer van de tweede. Daardoor nog meer geergerd en verbitterd, komt hij in Nederland terug. Daar is, in het Staatkundige, alles nieuw geworden; de oude Constitutie is afgebroken, en door één ondeelbaar Gemeenebest, met geheel vernieuwde inrigtingen, vervangen. In het Godsdienstige is men ver van de stoutheid der Duitschers; maar men begint er zich hoe langs zoo meer uitsluitend aan het woord van God, in plaats van aan de Canones Synodi Dordraceni, te houden. Dit is hem een gruwel. De instelling van het Koningrijk Holland geeft hem eenige hoop op de vervulling zijner wenschen; maar dit bestuur wordt door het Fransche vervangen, waarbij hij zich geheel verwaarloosd ziet; en ook de instelling van het Koningrijk der Nederlanden vervult zijnen wensch - de herstelling van al het oude, en niets dan het oude - volstrekt niet. Daarbij komen personéle teleurstellingen, het ontsnappen van een' post, waarvan hij meende zeker te zijn, enz. Dit alles vervult nu zijne buitendien reeds met het Menschdom ontevredene ziel met den bittersten menschenhaat, haat vooral tegen alle voortgangen in licht, kennis, en gevoel van menschenwaarde en menschenregten. Wat den Godsdienst betreft, is hij een gestreng voorstander van calvijn en gomarus, en haat de Remonstranten tweezins, als voorstanders eener liberale denkwijze in den Godsdienst, en als aanklevers
der gewezene Staatspartij, welke het meest tegen de eenhoofdige Regering was. Hij is een Protestant, en tegen de Roomsche kerk; maar niet zoo zeer op gronden van Evangelische vrijheid, als van het verschil der Roomsche en Hervormde kerkleer. Het hindert hem meer, dat de Roomschgezinden op het spoor
| |
| |
van molina) in de gestrenge begrippen van augustinus over de genade en voorbeschikking eenigzins rekkelijk zijn, dan dat de domheden der Middeleeuwen in Frankrijk en Duitschland weder schaamteloos het hoofd dreigen te verheffen, en dat in het Zuiden van Frankrijk tweeduizend Protestanten als slagtoffers van geloofshaat gevallen zijn. Zijne geheele ziel helt eigenlijk, door de liefde tot een beslissend gezag, meer over tot het Roomsche dan tot het Protestantsche beginsel (het laatste is het Apostolische voorschrift: Beproeft alle dingen, en behoudt het goede); maar de afwijking der Roomschgezinden van de Predestinatieleer, op het voetspoor der Jezuiten, maakt hem van die kerk afkeerig, en vandaar zijn motto, uit den zoo bij uitstek liberalen Brief van paulus aan de Galaten ontleend: Een weinig zuurdeesem verzuurt het gcheele deeg. (Gal. V:9.) Doch laten wij het boekje geregeld doorloopen.
De Schrijver begint met de stelling, dat de vlugt der Grieken naar Europa, kort vóór de verovering van Konstantinopel, de Hervorming onvermijdelijk maakte, door de Heidensche denkbeelden en zeden, die deze gebeurtenis te midden van het Christendom zou hebben overgeplant. Overdreven, zeer overdreven is wel dit gestelde, daar juist de grootste vrienden en beoefenaars der klassische letterkunde in vroegere eeuwen, dante en petrarca, tevens het sterkst voor verbetering der Heidensche gruwelen van Nieuw Rome ijverden, hetwelk petrarca met zoo vele woorden een Babylon noemde; - het is onjuist, daar erasmus tevens de voorlooper der klassische geleerdheid en der Hervorming, en de voortreffelijke Hervormer melanchton zelfs een der eerste Philologen en Letterkundigen van zijnen tijd was: - doch het valt, aan den anderen kant, niet te ontkennen, dat de zedeloosheid en ongodsdienstigheid, ja praktikaal Atheïsmus, wel nimmer zulk eene hoogte bereikt hebben als in Italië, toen cesar borgia verraderlijk moordde, machiavelli meineed en verraad verdedigde, een Kardinaal de onnatuurlijke misdaad prees,
| |
| |
en de goddelooze aretinus schreef en lof verwierf. Zoo toen niet luther en zwingli waren opgetreden, het stond geschapen, dat, onder de vormen des Christendoms, een nieuw Heidendom den hoofdzetel der Kerk zou hebben vermeesterd; en daarmede strookte de diepe onkunde der Geestelijkheid aan den Bijbel, vooral aan het Nieuwe Testament, wonder wel. Men zou allengs den Bijbel verdrongen, en dan de Heiligen als Ondergoden, god als jupiter, christus misschien als apollo hebben aangebeden. De dichttrant dier tijden helde reeds zeer daartoe over. Maar de Voorzienigheid, die de tijden van het Heidensche bijgeloof voorbijzag, en eerst toen het ongeloof van epicurus algemeen werd, en zich met het bijgeloof slechts bekleedde, zijnen Zoon op Aarde zond, verwekte ook de Hervormers niet in den dikken nacht van bijgeloof der Middeleeuwen, maar toen de vormen van dat bijgeloof slechts tot voertuig aan het ongeloof dienden. In zoo verre heeft de Schrijver dus gelijk, wanneer hij het Deïsmus met de Roomsche Kerk als naauwer verwant beschouwt, dan met het Protestantismus. (Bl. 13.) Immers de uitersten raken aan elkander, en het getal der Ongeloovigen, b.v., in Frankrijk is veel grooter, dan in Engeland. Waarom? Men beschouwt de statige Roomsche plegtigheden spoedig slechts als plegtigheden; en de denkende man, die de ongerijmdheid der leeringen inziet, en wien de Bijbel onthouden wordt, vervalt tot het uiterste van, op zijn best, God uit de Natuur alleen te erkennen, en eene Openbaring te loochenen, die hij in hare eenvoudige schoonheid niet kent.
De Heer bilderdijk tast alsdan kortelijk, maar op zegevierende gronden, de onfcilbaarheid der Roomsche kerk aan, welke, door die kerk als bewijsgrond aangevoerd, inderdaad niets anders is, dan eene getuigenis in hare eigene zaak. Hij maakt een zeer geschikt gebruik van eene uitdrukking van le maistre, die, gedrongen misschien en in het naauw gebragt door tegenwerpingen, of zoekende (op zijn bossuets) de Protes- | |
| |
tanten door bedriegelijke voorstellingen te mompen, het gezag der Kerk slechts aan dat eener geregelde Oppermagt gelijk stelt, die voorschrijft en het zwijgen oplegt, zonder te beslissen, wat waar of valsch is: het zou dus niet meer zijn, dan eene staatkundige inrigting, om rust en eenigheid in de Kerk te bewaren. Deze uitlegging bevalt onzen Schrijver zeer; maar hij merkt met reden aan, dat deze huisselijke inrigtingen dan ook de genen, die buiten de Roomsche kerk zijn, niets aangaan, en hen tot niets verpligten. ‘Dat grof geschut waar men bij de Roomschen altijd een uiterste toevlucht in vond, zoo niet om zijn tegenstrevers ter neêr te slaan, ten minste om hun in den damp en 't geraas die het van zich gaf, uit de handen te ontsnappen, is dan nu voortaan in alle geschilvoering tegen Protestanten, vernageld.’
Daarop volgt een betoog, dat het Deïsmus, de gemeene vijand tegen het Christendom opgestaan, in de Roomsche kerk eerst het hoofd opgestoken heeft. Doch hiervoor ontbreekt het bewijs, daar men deszelfs oorsprong in het Protestantsch geworden Engeland zoekt. Waarom niet liever op het vorige verwezen, en gezegd, dat Italië, het Pauselijk Italië, onder alexander VI en leo X, de wieg van het Deïsmus, ja van het Atheïsmus was? Ook de Fransche Encyclopedisten met de school van voltaire bekomen rijkelijk hun deel. Maar het is snoode laster, die aan bilderdijk nieuwe titels tot verachting bij alle weldenkenden geeft, wanneer hij zegt, dat Amerika, waar nog zoo veel zedelijkheid, deugd en godsvrucht (zelfs methodistische godsvrucht) heerschen, ‘van zijn Koning als van zijn God is afgevallen;’ wanneer hij zegt, dat ‘benden van bedorven Duitschers de zedeloosheid bij ons zaaiden en voortplantten; tot ze eindelijk zich van het openbaar onderwijs meester maakten, en het opkomend geslacht ten verderve voerden.’ Deze stelling, verfoeijelijk, indien zij niet belagchelijk ware, beweert dus, dat onze voortreffelijke, in gcheel Europa geroemde, Schoolinrigtingen tot zedeloosheid en Deïsmus geleiden! Het zou overbodig zijn,
| |
| |
iets hierop te antwoorden. Wil de Heer bilderdijk niet behooren tot de genen, die lasteren hetgeen zij niet verstaan, (2 petr. II:12) zoo bezoeke hij zelf onze scholen, en zie dáár, of er geene Christelijke zedeleer, geene liefde tot God en den Naasten wordt onderwezen. De Heidelbergsche Catechismus wordt wel niet meer aan alle kinderen ingeprent, en... hinc illae lachrymae! De Schrijver geraakt zelfs zoo in woede, dat hij van dwang spreekt, dien het geboefte zich tegen den Godsdienst der Vaderen aanmatigt. Wie is dit geboefte? Waar is in Nederland zelfs een schijn van dwang? Bilderdijk zegt, dat men in Roomsche landen het Protestantendom niet kent: dit is waar; maar even weinig kent Mr. willem bilderdijk alles, wat tot het Schoolonderwijs in ons Vaderland behoort, en oordeelt daarover als een blinde over de kleuren; zoo wij niet moeten besluiten, dat hij ze kent, maar uit louter duivelsche kwaadaardigheid en zucht tot tegenspraak zijnen zwadder daarop uitstort. Liefst gelooven wij het laatste nog niet.
Eene der zonderlinge stellingen van onzen Schrijver is het verband tusschen Jezuitismus en Vrijmetselarij. De laatste kennen wij niet, en willen dus niet over dezelve oordeelen; maar het boezemt ons een zeer gunstig denkbeeld van haar in, dat zij de eere geniet van gehaat en vervolgd te worden door de kinderen der duisternis onzer Eeuwe; dat Tirannendienaars en Despotenknechten er eene eere in stellen, de onregtvaardige bevelen hunner Meesters tegen deze Orde met den meesten ijver te voltrekken; ja dat thans ook in Spanje alles, wat braaf is, wat het tegenwoordig heerschende beulenrot verfoeit, onder den naam van Vrijmetselaar moet lijden. Nog eens: wij kennen de Vrijmetselaars en hunne bedoelingen niet; maar, volgens de uitspraak des Zaligmakers: aan hunne vruchten zult gij ze kennen, mogen wij de stichters van het Blinden-Instituut en van zoo menige andere weldadige inrigting, die zoo mild zijn in het ondersteunen van nuttige inrigtingen en hunner behoeftige broederen, niet veroordeelen. Maar de Jezuiten? Dezen kennen wij zoo veel te beter.
| |
| |
Hier doen zich aan onzen geest op de moordenaars van onzen willem I, van hendrik IV van Frankrijk, van jozef I van Portugal, de aanstokers van het Buskruidverraad en van den dertigjarigen Oorlog, van het bloedbad te Thorn, de burgeroorlogen in Zweden, en den dood van vele duizende Christenen in Japan. Hen, die bedervers en verbasteraars der zedewet, deze duisterlingen, door den grooten pascal zoo wèl ontmaskerd, stelt bilderdijk, te regt, als gevaarlijk voor de zedelijkheid en het Christendom voor. Maar hoe hij aan een verbond tusschen hen en de Vrijmetselaars denken kan, begrijpen wij niet. De laatsten begunstigen doorgaans de zaak van verlichting en volksvrijheid; de eersten werken die uit alle krachten-tegen. De laatsten worden (buiten de Constitutionele Staten) overal vervolgd; de eersten door de nachtvogels van alle landen ingeroepen, geëerd, en met het onderwijs der jeugd belast. Ongetwijfeld zouden de Jezuiten in de gunst onzes Schrijvers, die zij door overeenkomst van hoofdbedoeling zoo wèl verdienen, aanmerkelijk hooger staan, indien zij niet ongelukkig in de leer der Voorbeschikking van hem verschilden. Doch hiervan straks nader. Nogtans wordt een en ander hier gezegd, dat behartiging verdient. Te regt klaagt hij over de reeds vroege verbastering des Christendoms door de spitsvondigheden der Wijsgeeren. Ook zegt hij van de Conciliën: ‘Maar deze beslissingen-zelven, in de vroeger eeuwen juist en met kennelijken invloed van den Geest Gods gedaan, werden al steeds meer door menschlijke bewegingen, door inzichten van tijdelijk belang en van drift of partijzucht bepaald, en ten laatste tot bloote resultaten van convenientie of Staatzucht; ja somwijlen was 't een
dwingende overmacht die ze afperste, of eene overheersching van een filozosisch systema over 't Heilig woord Gods.’ Waarlijk! elke blik op de Kerkgeschiedenis bevestigt deze uitspraak. Men denke aan Nicea, Ephesus, Chalcedon, Konstantinopel, Trente en Dordrecht!
De voorgaande beschonwingen waren enkel inleiding,
| |
| |
om tot het groote punt te komen, om de Roomschgezinden tegen het Pelagianismus, tegen het stelsel van den vrijen wil te waarschuwen. Er zijn namelijk, volgens bilderlijk, eenige wijzen van zien, waaromtrent de Christenen veilig van elkander kunnen verschillen. Hier konden wij naauwelijks onze oogen gelooven, zoo tolerant is de man! Wij lazen met verwondering en vreugde, ‘dat niet alle dwaling uit te roeien is; dat wij dwalende menschen zijn, noodwendig aan dwalingen vast; dat wij dus ook den dwalende moeten liefhebben en dragen, enz.’ (bl. 17, 18.) Wij hoopten waarlijk, dat de geest van Christendom en Protestantismus hier eene der grootste, maar ook moeijelijkste overwinningen behaald had; maar - wij hadden ons te vroeg verheugd. Alle die goddelooze Pelagianen, Arminianen, of hoe zij heeten mogen, die het wagen durven te gelooven, dat de mensch vrij is, en dat er buiten die vrijheid voor hem geene verantwoordelijkheid zou bestaan, - deze koesteren de duivelenzucht om hun eigen lot te maken, en vinden bij den Schrijver zoo min, als, volgens hem, bij God, genade. Neen! de mensch is niet vrij, zoo min als een vallende steen (bl. 20). Er is slechts één volstrekte vrije wil, die van God (bl. 21). (En het zedelijk kwaad dan? dit is dus de wil van God? Welk eene lastering! Om niet te zeggen, dat alle zedelijkheid, alle aanspraak van God op zulke vallende, door Hem vallende steenen dan ophoudt.) De waarde van den mensch is eene Godtergende inbeelding. Daar nu de Roomsche kerk de vrijheid van den wil leert, (wij herinneren ons eene voortreffelijke plaats van den grooten fenelon daaromtrent) - daar zij het gevoelen van den kettermaker augustinus van
lieverlede heeft verlaten, (een nieuw hoofdstuk tot de geschiedenis harer variatiën) en daar althans de Jezuiten meer overhellen tot het stelsel van pelagius, eenen der verlichtste, kundigste en braafste mannen van zijnen tijd, zoo is deze kerk uit dien hoofde geheel bij onzen Schrijver in ongenade gevallen. De mensch heeft, volgens Vader augustinus, van 't zijne niets dan zonde en logen (bl.
| |
| |
24). Dus zal ook wel de Heer bilderdijk van dit lot der menschheid niet zijn uitgesloten, en het volgende geeft daarvan de sprekendste bewijzen. De edele, echt Christelijke dirk volkertsz. (niet j.d.) koornhert wordt een geleerde woelgeest genoemd; de verdrukte, vervolgde Remonstranten, die Gode liever gehoorzamen wilden dan de menschen, die weigerden, den vijand van een Vaderland, dat hen snood mishandeld en uitgeworpen had, ook in het allergeringste ten dienste te staan, heeten nieuw opgestane geweldenaars, die het Vaderland schendig beroerd en verdrukt hadden. De geest der zonde en der logen bereikt den hoogsten top in bilderdijk, wanneer hij, om zijne stelling beter te doen uitkomen, zegt, dat de Remonstranten bij menigte de Roomsche kerk toevielen, waartoe de hevigsten en oprechtsten hunner overgingen. Wie, behalve bertius, waarvoor bijzondere redenen waren, wie der Remonstranten van naam is dan tot de Roomsche kerk overgegaan? Bilderdijk lastert in algemeene termen, veiligheidshalve, omdat bijzonderheden hem zouden beschamen. - Na nog eenige declamatiën tegen de Heidensche deugden, die, volgens augustinus, blinkende misdaden genoemd worden, en het wijzen der Roomschgezinden op hunne nederige Heiligen, (o! waren de boosaardige cyrillus, de walgelijke franciscus, de brandstichter dominicus zoo edel, zoo nuttig aan het menschdom geweest, als sokrates, epaminondas, phocion of cicero!) - na deze uitboezemingen volgt het slot, waarbij de Roomschgezinden tegen den hoogmoed (het stelsel van den vrijen wil) worden gewaarschuwd, en gezegd, dat,
wanneer dit punt eenmaal gevonden is, het andere wel schikken zal.
Ziet daar een getrouw verslag van dit zonderlinge voortbrengsel, waarin men den Schrijver geheel kan herkennen; schoon, gelijk wij boven zagen, de kracht der waarheid hem ook veel goeds en veel waars heeft doen zeggen. Hiertoe behoort ook de waarschuwing tegen het Deïsmus in Duitschland. Immers het Rationalismus ver- | |
| |
dient naauwelijks eenen anderen naam, wanneer het alle stellige bovennatuurlijke Openbaring ontkent, en dus het Christendom - men zegge, wat men wil - niet hooger stelt dan een stelsel van Wijsbegeerte. Het is waar, deze zucht is niet meer zoo geweldig als vóór ruim 20 jaren: wanneer men echter nog in de stad, waar lavater en hess het Evangelische Christendom met mond en pen verdedigden, in Zurich, eenen schulthess alle onmiddellijke Openbaring, en dus alle zekerheid van geluk voor den zwakken mensch, onbewimpeld ziet loochenen, en pogingen doen, om het Christendom op zijne wijze tot eenen Godsdienst der Rede te vervormen, en hem in geachte tijdschriften in het Noorden van Duitschland ziet toejuichen, dan mogen wij, met bilderdijk, wel zeggen, dat het Deïsmus de gemeene vijand is van alle Christengezindten. Maar het is wreed, liefdeloos en onchristelijk, ééne eenige gezindte in ons Vaderland daarmede gelijk te stellen; het is ongerijmd of kwaadaardig, Pelagianismus en Deïsmus te verwarren; het is verfoeijelijk, eenen uitenbogaard, de groot, of kamphuizen, met het Deïsmus ook slechts van verre in aanraking te brengen. Zulke strijders, bezield met den geest van wrok en vervolging, behoeft de zaak van God, die van het Christendom, niet.
De stijl is niet fraai. De volzinnen zijn hier en daar gebrekkig. |
|