aard te zijn, dat een wederantwoord van mijne zijde ondoelmatig en voor de zaak zelve zonder eenig nuttig gevolg zijn zoude, te meer daar ik mij ongaarne in eenen theologischen twist zoude wikkelen, waarin de zaak der Vaccine dan al ligt zoude ontaarden. Daarenboven komt het mij voor, dat de Schrijver van hetzelve het eigenlijke hoofdzakelijke punt, de ervaring, welke ik eeniglijk tot scheids- en schutsvrouwe gemeend had te moeten aanvoeren, onaangeroerd gelaten heeft. En, geloof mij, zij alleen, op echte, noch van hypothesen, noch van a priori ontleende meeningen uitgaande, waarnemingen gegrond en door deze gerugsteund, zal hier de baak kunnen zijn, waarop wij eeniglijk hebben af te gaan. Ik zal dus niet weder antwoorden. Dit alleen wenschte ik, door dezen, den Heere capadose kenbaar te doen worden, dat ik steeds van meening was, dat de woorden van een eerlijk, opregt man, die altijd spreekt zoo als hij denkt, niet anders zijn kunnen dan de verstaanbare taal van hetgene hij gevoelt, van datgene, wat zijn hart gevoelt; dat ik dus de beoordeeling van de uitdrukkingen in mijne Lofrede op jenner, die door hem met mijnen naam in dat antwoord herhaald zijn, beschouw als veroordeeling van mijn hart, welks oordeel ik in mijnen brief zeide, dat alleen aan God toekomt; terwijl ik dezelve, al noemde hij ze tienmalen gruwelen, en als trotserende de Majesteit Gods in hoogmoedige taal, even dikwijls zoude blijven herhalen, en hij dan toch aan mij zal dienen over te laten de uitlegging of verklaring, welke ik vermeene, dat aan dezelve behoort gegeven te worden.
Ik herhaal het dus, dat ik niet op dat antwoord zal wederantwoorden, het onverschillig achtende, of dit stilzwijgen door den Heer capadose voor een bewijs gehouden worde, dat ik mijne stelling blindelings vasthoude; maar hem daarbij ernstig en gemoedelijk verzekerende, (het is mijn hart, dat in deze woorden zich uitdrukt) dat dit stilzwijgen in geenen deele een bewijs oplevert, dat ik ‘van het ongeoorloofde en verderfelijke der Vaccine ten volle overtuigd ben.’
Met de plaatsing van dezen brief in uw geacht Tijdschrift zult gij verpligten hem, die de eer heeft zich met achting te teekenen,
Mijn Heer!
UEd. dienstvaardigen
f. van der breggen, cornz.
Med. Doct. en Professor.
Amsterdam,
10 Januarij, 1824.