Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den zich noemenden protestant, die onlangs, te Leyden, bij L. Herdingh en zoon, een prulschrift aan de Roomsch-katholijken dezer dagen heeft uitgegeven.Ga naar voetnoot(*)Heer protestant!
Tusschen ons geene complimenten! - Ik geef u den naam van Heer, niet als een eertitel, dewijl ik u geenen waardig acht, maar omdat dat zoo de gewoonte is, en gij Heer zijt van het uwe, zoo gij iets zoodanigs bezit; en ik heet u Protestant, niet alsof ik u erkende voor een lid der Protestantsche, dat is tegen alle beperking van Christelijke vrijheid protesterende kerk, want deze verzaakt gij, terwijl gij alleen voor eene voormalige Sekte ijvert, welke gij nog tot schande strekt, en al het overig Protestantendom doemt en lastert; | |
[pagina 89]
| |
maar Protestant noem ik u, omdat gij, voor uzelven, sedert lang protesteert tegen al, wat waarachtig, eerlijk, regtvaardig, rein, liefelijk, deugdzaam en loffelijk is, en daarom tegen allen, die dit voorstaan, verachtelijk overstaat. Nu dan, Heer Protestant in dezen zin! waarom u van dezen titel bediend en uwen naam verborgen, daar gij toch wel weet, dat gij voor niemand, die iets van uwe schandschriften in de laatste jaren gelezen heeft, onbekend kunt blijven? Is het, omdat gij u eindelijk zelf wegens die schandschriften begint te schamen, en echter uwe schrijfjeukte niet beteugelen kunt? Maar neen, voor schaamte zijt gij niet vatbaar. - Is het dan, omdat u de geeselslagen, die u van alle kanten, zoo talrijk als welverdiend, sedert eenigen tijd worden toegediend, wat zeer beginnen te doen, en gij die gaarne, onder een vreemd masker, ontwijken zoudt? Dan zult gij u jammerlijk bedrogen vinden, daar geen masker in de wereld in staat is, om u, in uwe gedrogtelijke mismaaktheid, genoegzaam onkenbaar te maken. Dit schrijven moge u daarvan overtuigen. - Maar zacht! Ik weet waarachtig niet, of ik er wel mede voort moet gaan. Ik heb daar uw jongste vod gelezen, en, na ernstige overdenking, weet ik naar mijn genoegen niet te beslissen, of gij nog wèl bij uw hoofd, dan of gij alreede bijsterzinnig geworden zijt, zoo als ik, reeds vóór jaar en dag, voorspeld heb, dat teleurgestelde en vernederde hoogmoed u, in weerwil van alle uwe lomp en dom gehuichelde nederigheid, gewis eenmaal, zoo gij in het leven bleeft, maken zou. Zoo ik wist, dat dit laatste reeds werkelijk het geval was, ik zou de pen met verontwaardiging wegsmijten, en mijzelven gestreng veroordeelen over alle neiging, om eenen krankzinnigen, die voor zijne daden niet meer verantwoordelijk is, daarover hard aan te spreken. Maar gij hebt reeds sedert zoo lang in velen geraaskald, en u echter in anderen wèl bij uw verstand getoond, dat ik, vooralsnog, geene andere onderstelling kan maken: en, derhalve, tast ik hierin mis, dan worde deze als nooit geschreven aangemerkt, en zoo niet, dan moogt gij hem voor goede munt aannemen. Zie hier dan, wat ik u te zeggen heb. Gij hebt nu jaren lang uwe gal uitgestort over de Remonstranten en derzelver Genootschap, in alle de tijdperken van deszelfs bestaan, maar vooral tegen deszelfs eerste stichters, schoon de allerminste onder hen duizendmaal waardiger was dan gij; gij hebt niet opgehouden hen te beliegen, te laste- | |
[pagina 90]
| |
ren, te schelden en te verdoemen; en men heeft uw razen niet, dan met een verachtend stilzwijgen, beantwoord. Ik heb dat goedgekeurd, en heb hetzelfde ook gedaan. Geen enkel woord is, tot hiertoe, tegen u aan mijne pen ontslipt, tot welke hoogte gij mijne verontwaardiging ook dikwijls hebt gaande gemaakt: maar eindelijk heeft uwe toomelooze kwaadaardigheid mijn geduld overwonnen, en wil ik u niet langer straffeloos de heiligen laten schenden, voor wier braafheid mijn hart den diepsten eerbied voedt. Zwijge langer, wie wil, en meent, dat hij het, zonder lafheid, kan verantwoorden; mijn zwijgen, daar deze heiligen zoo aanhoudend en zoo tergend door u mishandeld worden, gedoogen de verwijten van mijn geweten niet, hetwelk mij luid de verpligting verkondigt, om hen, die voor zichzelven niet meer spreken kunnen, en die zich bij de geheele wereld, welke godsdienstige vrijheid, verdraagzaamheid en verlichting hoogschat, verdienstelijk gemaakt hebben, in hunne eer te handhaven. Schoon gij bij geene der zaken kundige en eerlijke lieden één aasje crediet hebt, om deze voortreffelijke mannen eenigzins te kunnen benadeelen, en gij hun bij zulken niet de minste smet kunt aanwrijven, dit is het geval niet bij eenvoudige en onkundige lieden, die ligtelijk, gelijk uwe scurrile bedoeling is, door uwe schaamtelooze verzekeringen zouden kunnen vervoerd worden, omdat zij geen denkbeeld hebben van zulke rekelachtige driestheid, welke, zonder eenig het minst bewijs, de verachtelijkste laagheden en snoodste misdrijven, waarvoor zijzelve alleen vatbaar is, opdicht aan onschuldigen. Ik wil u daarom, ten dienste van zoodanigen, en om u ook bij hen allen invloed te benemen, voor hetgeen gij zijt, dat is voor eenen eerloozen leugenaar, lasteraar, en hoe men u al verder met kwade namen zou mogen benoemen, ten toon stellen, door u, gelijk ik doe bij dezen, openlijk uit te dagen, om te bewijzen, hetgeen gij nu weder, in uw bovengenoemd prulschrift, op bl. 26, hebt uitgesmeten. ‘De nieuw opgestane geweldenaars (lastert gij daar) verkoren de ballingschap voor een stil burgerlijk leven in het vaderland, dat zij zoo schendig beroerd en verdrukt hadden. En wat werd van hun? Bij menigte vielen zij de Roomsche kerk toe, waar tegen zij zich altijd zoo hevig verzet hadden, en de hevigsten, en (ik durf zeggen) de oprechtsten in 't Arminiaansch geloof gingen tot deze kerk over.’ - Wie zijn hier bij u die nieuw opgestane geweldenaars, die de ballingschap verkoren voor een stil burgerlijk | |
[pagina 91]
| |
leven in het vaderland? - Geene anderen, dan de wetteloos afgezette Remonstrantsche Leeraars, welke, met gadeloozen moed, de zoogenoemde Akte van Stilstand weigerden te teekenen, en zich daarom ballingschap getroostten, voor zoo veel zij niet, met nog meerderen moed, boven ban en boete, en spijt het gevaar des eeuwigen kerkers, die aan ettelijken met de daad te beurt viel, in het vaderland terugkwamen, en er de gemeenten, van welken men hen verjaagd had, onder het kruis dienden. Deze braven, deze helden des Christendoms, voor welken al, wie edel denkt, al verschilt hij hemelsbreedte van hen in godsdienstige gevoelens, niet dan eerbied en achting voeden kan, - met andere woorden, deze afgezette en gebannene Remonstrantsche leeraars (want anderen zijn er toen niet gebannen) vielen, zegt gij, bij menigte de Roomsche kerk toe; en, omdat gij wist, dat gij het loogt, voegdet gij er, om uwe lezers te bedriegen, en te doen denken, dat gij die overloopers naar de Roomsche kerk zeer wel kendet, met eene onbeschaamdheid, waarvan ik geene wederga weet, bij, dat zij de hevigsten, en, (gelijk gij durfdet verzekeren) de oprechtsten in 't Arminiaansch geloof geweest waren. - Nu! ik daag u, zeg ik, openlijk uit, om te bewijzen hetgeen gij hier hebt geschreven, dat de opgenoemde Remonstrantsche Leeraars bij menigte de Roomsche kerk zijn toegevallen. - Indien gij aan deze uitdaging niet voldoet, zoo zink dan, ook bij die opregte eenvoudigen, welken gij thans alleen nog kondet hopen te bedriegen, in die verachting weg, waarin alle brave verstandigen u, sinds lang, hebben nedergestooten! Zoo gij het echter wagen durft hierop te antwoorden, zoo neem u in acht, en zie wel toe: want men zal uw schrijven ziften, dat zweer ik u!
Een remonstrant. 10 Januarij, 1824. |
|