| |
Appuleii Opera omnia, cum notis integris P. Colvii etc. imprimis cum animadversionibus hucusque ineditis Fr. Oudendorpii, Tom. II, continens Florida et Opera philosophica: accedunt Apologia et Fragmenta, cum notis integris tum reliquorum Interpretum, cum Isaaci Casauboni, quibus suas adjecit Johannes Bosscha. Lugduni Bat. apud S. et J. Luchtmans. 1823. 4o. X. p. 614.
Appuleii Oudendorpiani Tom. III. sive Appendix appuleiana, continens Ph. Beroaldi et Jo. Pricaei ad Metam. libros commentarios, excerpta ex Jani Gruteri suspicionum libris ineditis, Jo. Pricaei Comm. ad Apologiam, Sc. Gentilis notas selectas ad Apologiam, Joannis Bosscha Disputationem de Appuleii Vita, scriptis, codicibus MSS. et editionibus, et Indices necessarios. Lugduni Bat. apud S. et J. Luchtmans. 4o. p. 730. - Tom. II et III. f 20-50.
Dertig jaren lang heeft oudendorp aan eene nieuwe uitgaaf van appulejus gearbeid, doch zag er geen enkel blad van gedrukt; dertig jaren lang hield de uitgave van livius drakenborg bezig, en hij genoot den roem niet, dien zijn werk verdiende; dertig jaren arbeidde te water aan den Kerkvader arnobius; en men zou bijna denken, juist niet dat het dertigtal noodlottig moet zijn, maar dat het eene groote zelfopoffering kost, eene taak op zich te
| |
| |
nemen, wier voltooijing hoogst onzeker is, en wier verdienste het nageslacht eerst zal erkennen: de tijdgenooten van oudendorp ten minste deden hem geen regt wedervaren; hij kon geenen drukker voor zijnen appulejus vinden. ‘Hij zou zijn werk hebben kunnen in het licht geven,’ zegt ruhnkenius in de praefatie voor het eerste deel, ‘zoo niet de boekverkoopers de zaak uitgesteld en op de lange baan geschoven hadden, omdat zij twijfelden, of, bij eene uitgaaf van appulejus, hunne winst zoo vet en gereed zou zijn, als bij die van andere Schrijvers, welke dagelijks in de scholen en collegiën behandeld worden.’ Welke reden ruhnkenius mag gehad hebben, om dit gezegde, dat wel eenigzins scherp is, ter neder te stellen, laten wij daar; doch dezelfde groote man trok zich de zaak van oudendorp na deszelfs dood aan, van wiens zoon, cornelis oudendorp, hij verlof kreeg, om den appulejus in het licht te geven. Wie heeft, sedert dien tijd, het eerste deel niet leeren kennen, verschenen in 1786, en de praefatie van ruhnkenius, qua quidem laudatarum praefationum numerum item auctum esse, affirmare non dubitamus, volgens wytt. Bibl. Gr. IX. 111. Maar wie verwondert zich niet tevens, dat dit eerste deel zestien jaren ter perse kon liggen? Ook hiervan wordt de schuld geheel aan den boekverkooper geweten; maar zouden misschien tusschenkomende drukke bezigheden en een weinig verveling aan de zijde van den uitgever mede in het spel gekomen zijn? Want twee drijfveren, die anders, bij het uitgeven van nagelatene schriften, soms krachtig werkzaam zijn, ontbraken hier geheel: met zulke weerbarstige en onwillige boekverkoopers zal de winst voor den uitgever zoo vet en gereed
niet geweest zijn, en waarschijnlijk lag deze bovendien geheel buiten de berekening van den edelen ruhnkenius: en hij had den naam van oudendorp, hoe beroemd anders, niet noodig, om daarmede in genootschap op den titel te prijken en onsterfelijk te worden: dat immers dit gevoel bestaan kan, leert villemain, in zijn Discours prél. voor zijne uitgave van cicero de Rep. ‘J'ai achevé une difficile entreprise, soutenu par la satisfaction de m'associer aux pensées d'un grand homme, et peut-être aussi par l'espérance, que mes faibles efforts, en s'attachant à un monument désormais indestructible, deviendraient moins périssables, et laisseraient une fois quelque souvenir. - Et
| |
| |
moi, qui ne suis ici qu'un copiste et qu'un imitateur, j'aurai cependant le même privilège que cet artiste d'Athènes, qui, ayant travaillé à la statue de Minerve, grava son nom dans un coin de l'immortel ouvrage, sous le bouclier de la Déesse.’ Zulk eene taal is zeker opregt en voor de vuist; maar er bestaat ook een bloote lust om nuttig te zijn, om de eer en den roem onzer voorouderen te handhaven, niet door geschreeuw en declamatiën, maar door handen aan het werk te slaan, en, wat zij onvoltooid lieten, te voleindigen.
Wat hier ook van zij, sedert 1786 kwam niets meer van den appulejus in het licht, en wytte nbach schreef in het Vita ruhnk. p. 193: Reliqua appuleii pars adhuc in scriniis continetur: et est sane idonea materia, in qua tractanda ac prodenda doctus aliquis juvenis doctrinae fructum laudemque consequatur. De wensch van wyttenbach, en van alle beminnaars onzer echte Filologie, is vervuld; Heeren Curatoren der Leydsche Akademie hebben dien schat niet onder verzegelde bewaring teruggehouden; maar hier is meer dan een jongeling werkzaam geweest, en dit was noodig, zou de uitgave voltooid worden, zoo als zij thans het licht ziet. Het moet een labor improbus geweest zijn voor den Heer bosscha, de noten van petrus colvius, joannes woiserius, godeschalcus stewechius en geverhartus elmenhorstius te schikken, hier en daar te besnoeijen, met die van oudendorp in verband te brengen, en, de Hemel weet het! misschien gedeeltelijk over te schrijven. Weinigen weten, wat het is, drie volledige registers te maken op tekst en noten, over drie kwartijnen loopende; doch had zich hierbij de taak van den uitgever bepaald, men zoude zeggen: het is een werkzaam man, en er bij denken, wat gewoonlijk bij die uitspraak gedacht wordt. Nu vinden wij in het tweede deel, op vele plaatsen, bijvoegsels van bosscha: de vergelijking der handschriften, de onderlinge tegenspraak der verschillende uitgevers, of zijn eigen onafhankelijk inzigt in eene of andere plaats, brengen hem op gissingen of toelichtingen, die niet verwerpelijk zijn. Het zoogenoemde constitueren van den tekst lag geheel voor zijne rekening: en, voor zoo verre wij tot nu toe gezien hebben, heeft bosscha
getoond, dat hij uit den grooten voorraad van critische bouwstoffen, welke te zijner beschikking was, met verstand en oordeel eene lectio legitima wist daar te stellen.
| |
| |
Op het laatste gedeelte der schriften van appulejus, zijne Apologia, bestonden noten van verschillende Geleerden; maar oudendorp had ze nog onaangeroerd gelaten: de apparatus leverde evenwel eenen schat van collatiën en kantteekeningen op; en, hiermede arbeidende, heeft de Heer bosscha aanmerkingen op dit laatste geschrift geleverd, die minder geleerd zijn dan die van oudendorp, maar misschien door dezen, zoo hij leefde, niet afgekeurd zouden worden. Bij het behandelen van eenen Schrijver als appulejus, is het voor bosscha niet onvoordeelig geweest, zoo naauwkeurig met plautus en de andere Comici bekend te zijn, als hij in der tijd getoond heeft te wezen.
Voorts is bosscha bekend geworden met de onuitgegeven libri suspicionum van j. gruterus in de Bibliotheek der Remonstranten te Amsterdam. Zij zijn hem ten gebruike toegestaan door den Heer stuart, en hij heeft daaruit overgenomen al hetgeen op appulejus betrekking heeft. - Eindelijk levert de uitgever eene bij uitstek volledige en doorwerkte verhandeling van 80 pag. over het leven, de schriften, de handschriften en de uitgaven van appulejus; hij heeft hier de praefatiën van de voornaamste uitgevers ingelascht, en ze tot eene volledige historia literaria van zijnen Schrijver dienstbaar gemaakt.
In zijne praefatie geeft bosscha verslag van de lotgevallen dezer Editie: hij betuigt zijnen dank aan allen, die hem in zijnen arbeid nuttig geweest zijn, vooral aan den Hoogleeraar van lennep, wiens bijstand, in moeijelijke gevallen, hem niet nutteloos geweest is. Hij beklaagt zich, dat de latiniteit zijner eigene noten eenigzins de kleur gekregen heeft van die zijner voorgangers, welke hem zoo lang voor de oogen gezweefd hebben: zoo veel te beter voor de uniformiteit, zouden wij zeggen, indien wij hier durfden kortswijlen; maar uit den geheelen toon dezer eenvoudig en aangenaam geschrevene praefatie meenen wij bosscha een' diepen zucht te hooren lozen, een' zucht, die de voleindiging eener taaije taak aankondigt; wij sympathiseren met hem, en durven hem tot troost verzekeren, dat, zoo het gewaad van zijn notenlatijn eenigzins donker en besmet was, hij in zijne voorrede positis novus exuviis nitidusque juventa weder voor den dag komt.
Aan de Heeren luchtmans wordt de welverdiende lof der vlijt, naauwkeurigheid en belangeloosheid geschonken.
| |
| |
Wie zal hier zijn zegel niet aan hechten, voor wien de roem hunner drukkerij niet vreemd is, en die met de kunde en den ijver bekend is, waarmede zij tegenwoordig bestuurd wordt?
Zullen wij nu zeggen, dat hiermede deze twee boekdeelen gerecenseerd zijn, en de belofte volbragt is, die wyttenbach omtrent het eerste deel gedaan, maar niet vervuld heeft? - Zoo wij al de kracht daartoe hadden, deze plaats zou er ongeschikt toe zijn, en het tijdstip te vroeg, om een meer dan onbekookt oordeel te vellen over den dertigjarigen arbeid van eenen onzer groote Letterhelden, en het vijfjarig zwoegen van den geleerden bosscha, om den roem van oudendorp te handhaven. Wij noemen dit eene bloote aankondiging, eene relatio brevior, op onze wijze. Gelijk men zegt, dat een hoog Geregtshof noodig is, om personen van een' hoogen rang te oordeelen, zoo ware het te wenschen, dat wij eene Bibliotheca Critica, of eenig tribunaal in dien smaak, bezaten. Maar zoo dit ooit opgerigt wordt, en deze twee boekdeelen daarvoor verschijnen, dan zal het toch wel blijken, dat het werk van oudendorp te goed was, om, met hoe veel zorg dan ook tegen worm en mot verdedigd, voor altijd in eene kast der Leydsche Bibliotheek weggesloten te blijven, en tevens, (dit vermoeden wij) dat de naam van bosscha eene plaats op den titel verdiende, en met dien van oudendorp mogt vereenigd worden.
J.G. |
|