| |
Nagelatene Verhandelingen en Redevoeringen van Mr. H.C. Cras, voorafgegaan door eene Lijkrede op denzelven, door Mr. J.M. Kemper. In twee Deelen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1823. In gr. 8vo. 392 Bl. f 3-90.
De naam van cras zal lang onder ons in zegening blijven. Een man, die genoegzaam vijftig jaren aan het onderwijs wijdde, - aan een onderwijs, hetwelk mannen als een' kemper, van wesele scholten, d.j. van lennep, j.d. meijer, r.h. arntzenius, a.r. falck en nog zoo vele anderen vormde; een man, die, te midden van alle de staatkundige stormen en opgewekte hartstogten, altijd getrouw bleef aan gematigdheid, bedaarde vrijheidsliefde en praktische wijsbegeerte, - die de eer des Hollandschen naams ophield door de vermelding des lofs van de groot, bij eene vreemde Maatschappij uitgeschreven, - wiens diepe geleerdheid nimmer met norschheid of trotschheid gepaard ging, maar die, naar plato's voorschrift, veelvuldig aan de Gratiën offerde, zoodat zijn tachtigjarige ouder- | |
| |
dom, in minzaamheid, spraakzaamheid en gulle levensvreugde, vele jonge lieden beschaamde, en het zonderling vooroordeel des vreemdelings wegens het Hollandsche phlegma logenstrafte: zulk een man verdiende een' Lofredenaar, gelijk hij zelf op de groot was geweest. En hij heeft er een' gevonden in een' zijner uitstekendste leerlingen, den en als Regtsgeleerde en als Staatsman beroemden Hoogleeraar kemper.
Deze Lijkrede, die der verdiensten van cras volkomen regt doet, begint treffend. De Spreker, naauwelijks meester van zijne aandoeningen, ziet in cras den laatsten zijner onmiddellijke Leermeesters aan deze Aarde ontrukt. ‘Het is mijn laatst vaarwel,’ zegt hij, ‘aan het geslacht, dat mij is voorgegaan. Ja - allen zijn zij geweest! Zoo lang nog één hunner leefde, plaatste de betrekking zelve van leerling mij als in het tweede lid der aanwezige geslachten. Hun aftreden wijst mij mijne tegenwoordige plaats.’ - Hetgeen verder volgt, zij nog verre af!
Aan dezen leerling en vriend was dan ook best de uitgave der achtergelatene werken van den overledene toevertrouwd. Men ziet daaruit, (hetgeen trouwens ook vroeger aan het Publiek was gebleken, door de uitgave van verscheidene Redevoeringen van cras in het Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak) dat cras, hoewel zich in geleerde onderwerpen altijd aan de Latijnsche taal houdende, toch ook in de Moedertaal zuiver, klaar, bevallig en populair wist te schrijven. Daar cras zoo min een doctor umbraticus als een uitsluitend stelselminnaar was, zoo zijn deze Redevoeringen, die veeltijds over onderwerpen uit het gebied des gemeenen levens handelen, voor iedereen verstaanbaar, en, schoon geenszins oppervlakkig of onbelangrijk, nogtans niet met zulk een' toestel van geleerdheid of belezenheid overladen, als men wel eens in stukken van dezen aard aantreft. De onderwerpen zijn ten deele van dien aard, als voor ieder beschaafd Publiek van belang zijn, anderdeels dezulke, die meer bijzonder voor zijne hoorders in eene koopstad geschikt waren. De twee eerstbedoelde zijn over het schoone
| |
| |
in de Natuur en Kunsten, en over de verdeeling van de pligten der Menschen.
Die over het schoon is verreweg de uitgebreidste. Zij heeft ons, wegens geleidelijkheid, scherpzinnige onderscheiding, juistheid van vele bedenkingen, en schranderheid in de oplossing van tegenwerpingen, zeer bevallen; hoewel de verdeeling van het schoon in soorten, de splitsing der volmaaktheid in vereischten, toegepast op het schoon, misschien wat al te verre vervolgd en te fijn uitgeplozen is. Dit gevoel voor het schoon toch, hetwelk in ons binnenste huisvest, laat zich, naar ons denkbeeld, niet zoo verre vervolgen, zoo veelzins analyseren. De slotsom nogtans van het onderzoek is zeer zinrijk: ‘De volmaaktheid is de bron, de uitwerkende oorzaak van het goede en het genoegen in het gemeen, en de zinnelijk besefte volmaaktheid is de bron en grondslag van het schoone en deszelfs behagen, gelijk dan ook integendeel de onvolmaaktheid de oorzaak van het kwade en het verdriet, en de zinnelijk besefte onvolmaaktheid de oorzaak van het leelijke en deszelfs mishagen is.’ (Bl. 145.) Men zou echter kunnen vragen, waar, volgens deze stelling, de plaats is voor het genoegen, 't welk ons het verhevene, en voor het mishagen, 't welk ons het kleine en poppige veroorzaakt. Men kan toch eene stormende zee, een onweder, een' hoogen ijsberg, den starrenhemel, met de schijnbaar verwarde starrenbeelden, niet zoo eigenlijk schoon noemen, zoo min als de daad van den stervenden cato of otho: er ontbreekt die Harmonie, die volmaakte ronding aan, welke het schoone kenschetst. En toch zal niemand ontkennen, dat alle deze voorwerpen verheven zijn, en aan de ziel eene nog hoogere aandoening schenken, dan
het bekoorlijkste landschap, of het uitstekendste kunstwerk. Kant heeft dit fraai uiteengezet, en aan het schoone en verhevene beide regt laten wedervaren. Eene enkele herhaling hebben wij ook aangetroffen: op bl. 186: ‘Het brandende Troje (behaagt) meer dan eene brandende stad, en de schoone magdalena van guido in het Paleis Colonna te Rome meer dan een onbekend
| |
| |
vrouwebeeld;’ en bl. 192, 193: ‘Eene brandende stad in het algemeen... behaagt minder dan een in vuur en vlam staande Troje. Een schoon geschilderd vrouwebeeld zal behagen; maar... eene berouwhebbende magdalena van den grooten guido zal verrukken.’
De Verhandeling, behelzende bedenkingen ‘omtrent de algemeen aangenomene verdeeling van de pligten der Menschen, in die tot God, tot zichzelven, en tot anderen, met een kort onderzoek, of er ook pligten en regten omtrent de redelooze dieren kunnen plaats hebben,’ begint met een' lof der Zedekunde, en eene verontschuldiging, dat de Spreker een onderwerp uit dezelve in het Departement Letterkunde van Felix Meritis behandelde. Zulk eene verontschuldiging zou tegenwoordig wel noodeloos zijn. Bij de behandeling der pligten omtrent het Opperwezen voegt men een overzigt der bewijzen voor hetzelve, hetwelk ons overtollig voorkomt. De vraag, of er ook eene vierde klasse van pligten, die omtrent de dieren, bestaat, wordt, in weerwil der ontkenning van sommigen, toestemmend beantwoord. Bij de gewigtige tegenwerping, dat wij dan ook geen regt hebben, om de dieren tot ons deksel en voedsel te dooden, wordt de oplossing uit de stelling, dat alles tot 's menschen nut is geschapen, op bl. 330 afgekeurd, maar op bl. 334 met andere woorden aangenomen; namelijk, ‘dat wij in vele gedierten geene andere bekwaamheid, geen ander oogmerk ontdekken, dan dat zij ons tot voedsel, of ook tot dienst en verligting van velerlei arbeid kunnen strekken. Dit wettigt ons, om van die bekwaamheden der dieren volgens die oogmerken gebruik te maken.’ In 't algemeen komt ons deze Redevoering als de zwakste van alle voor.
De twee overige stukken, meer bijzonder aan Koophandel en Zeevaart gewijd, en dus ook in het Departement Koophandel der Maatschappij Felix Meritis voorgelezen, loopen, de eene over het Strandregt, de andere over het verval van den Koophandel (in 1791.) In de
| |
| |
eerste vernemen wij veel wetenswaardigs nopens de behandeling van gestrande personen en goederen, vooral in vroegere tijden. Wij zien op het onbetwistbaarst het Regt gestaafd, dat, volgens de eenvoudigste uitspraken van het gezond verstand, de schipbreukeling bezit op hetgeen hij nog kan redden, en daar tegenover dan de handelwijze der Volken gesteld, vooral in die Middeleeuwen, welke de kabaal van het Despotismus en der domheid tegenwoordig zoo onmatig verheft. Toen was niet het welzijn des Volks, maar het bezit van den grond, het beginsel en de Regtsgrond der heerschappij. De groote meerderheid des volks was gelijk aardkluiten aan dien bodem verbonden (attachés à la glèbe.) Alles, wat daarop viel, was goede prijs, zoo de bezittingen van vreemdelingen (droit d'aubaine), als de aanwas des lands door de rivieren, en alles, wat de zee op het strand dier Polyphemen opwierp, hetzij menschen, hetzij goederen. Dit noemde men Regalia, of Koninklijke Regten. Het ging zoo ver, dat de kleine Despoten aan hunne onderzaten vrijheid gaven, om den wind te gebruiken. Bijgeloof voegde zich daarbij, zoodat men wel eens in de kerken hoorde bidden, dat God het Strandregt (dat is, de schipbreuken en daarop volgende plundering) mogt zegenen! De verzachting en eindelijke afschaffing van dit heillooze Regt hebben wij, volgens onzen Schrijver, aan de invoering van het Romeinsche Regt, gedeeltelijk zelfs aan het Kanonieke, te danken. Onze Graven hebben daarvan ook niet zeer lang gebruik gemaakt. De verlichting, in de 15de en 16de Eeuwen aangebroken, deed het overige, zoodat eindelijk deze vlek op Christen-Natiën werd uitgewischt. Zoo nog langen tijd de Regering zelve de goederen aansloeg en, meest binnen jaar en dag, aan
de wettige eigenaren teruggaf, zoo werd, eerst door karel den stouten en zijne Dochter maria, daarna door de Staten bij het Plakkaat van 1638, bepaald, dat de eigenaren zelve hunne gestrande goederen zouden mogen bergen.
De laatste Verhandeling, over het verval des Handels, bevat vele behartigenswaardige aanmerkingen over dit hoogst- | |
| |
gewigtig stuk. Het is wel waar, dat sedert, door de Fransche Omwenteling en hare gevolgen, de handel onmetelijk geleden heeft en vervallen is; maar men ziet toch, dat ook in 1791 de kooplieden reeds klaagden; dat de klagten algemeen en bekommerend waren; dat, volgens cras, ‘het verval van den koophandel eene waarheid was, zoo blijkbaar, dat het onmogelijk en nutteloos zou zijn, dezelve te willen verbloemen.’ Nog meer: reeds in 1750 waren de klagten over verval zoo algemeen, dat de goede en volklievende Prins willem IV eene onbepaalde vrijheid aan den koophandel wilde geven, ten einde, zoo mogelijk, verderen teruggang te weren. Men moet zich dus nog verwonderen, dat, na zoo vele ontzettende rampen, die sedert 1793 ons Vaderland getroffen hebben, er zoo veel welvaart nog is overgebleven. Zeer juist, naar ons oordeel, en ook wel degelijk op onze tijden toepasselijk, zijn de oorzaken van het verval, door den Redenaar opgegeven. 1) De minachting voor den handel, in vroegere tijden bij onderscheidene Volken betoond, waardoor het in een groot gedeelte van Europa voor schandelijk gold, indien zich althans de Adel met den koophandel moeide. Dit bespottelijk vooroordeel (hetwelk ook, in een' hoogen graad, de Ouden koesterden) is thans grootendeels verdwenen: adeltrots van buitendien overtollige wezens alleen houdt het nog hier en daar staande. De Nederlanders, reeds zeer vroeg van die vooroordeelen vrij, maakten zich meester van de markt tusschen het Zuiden en Noorden. Dit was zoo veel te gemakkelijker, daar er 2) de bijzondere godsdienstige verdraagzaamheid in ons land, en 3) de centrale ligging van hetzelve tusschen de Middellandsche en
Oost-zeeën bij kwam. Ook deze beide oorzaken zijn vervallen; men vervolgt nu weinig meer om den Godsdienst, en ieder Volk haalt zijne goederen onmiddellijk, zonder vrachtvaarders of Commissiehandelaars te bezigen. Doch 4) deed de nijvere, werkzame en zuinige aard onzer Natie nog meer af. Deze is grootendeels verbasterd: de weelde heeft de spaarzaamheid, eene menigte uitspanningen, onbekend bij ons voorgeslacht, de beminnelijke huisselijkheid onzer Vaderen vervangen. Scherp wordt het gedeelte onzer jongelingschap, 't welk toen reeds de ledigheid en verstrooijing, met verzuim, ja verachting van het vaderlijk bedrijf, najaagde, uit zucht tot verstrooijing ongehuwd bleef, en liever rentenierde dan werkte, doorgestreken. Deze billijke klagten zijn in dien tijd niet verhol- | |
| |
pen; integendeel, de stof daartoe is vermeerderd, en het is nu niet bij een langzaam verloop uit zich zelve gebleven; eene gewelddadige verlegging heeft zoo vele bronnen gestopt, verbodswetten en hooge regten hebben den smokkelhandel zoo algemeen gemaakt, de zucht tot verstrooijing heeft zoo zeer veld gewonnen, dat, hetgeen toen bij vermindering bleef, thans tot wezenlijk verval is overgegaan, en eindelijk, zonder onverwachte gebeurtenissen of krachtige maatregelen, met volslagenen ondergang van den koophandel dreigt.
Dit eerste Deel is nog, behalve de Lofrede van kemper, met een Lijkvers van den thans ook reeds ontslapenen r.h. arntzenius, en met een fraai Portret van cras, voorzien. |
|