kregen kan worden; terwijl verder wordt medegedeeld, hetgeen door de voornaamste Scheikundigen is waargenomen over de werking van andere ligchamen op het Iodium, en de verbindtenissen, welke het met deze aangaat; terwijl dit Hoofdstuk wordt besloten met de optelling van eenige reagentia, waardoor deszelfs tegenwoordigheid kan ontdekt worden.
Het IIde Hoofdstuk begint met eene waarschuwing omtrent het gebruik van dit middel, en niet ten onregte, want het schijnt tot de vermogende te behooren, en wij kennen deszelfs uitwerking, vooral die van eenigen duur, nog niet volkomen. Proeven, op gezonde en ziekelijke gestellen genomen, en derzelver werking, worden opgegeven. Wanneer men, uitgaande van hetgeen de waarnemers verhalen, van het Iodium kan zeggen, dat het zijne werking tot de bloed- en watervaten en het zenuwgestel uitstrekt, zoo mag het wel onder de veelvermogende middelen geteld worden. Wij twijfelen dus niet, of de Heer starck zal in het vervolg zijne proeven met dezelfde omzigtigheid doen, met welke hij, over het geheel, over de aanwending van dit middel oordeelt. Van deze zijde vooral is deze Verhandeling den jongen Geneesheer aan te prijzen; zij getuigt van zekere bezadigdheid, het sieraad zoo wel van den jongeren als meer bejaarden Arts.
Wij zullen ons bij het IIIde Hoofdstuk niet ophouden. De Schrijver deelt daarin kortelijk het een en ander mede, dat waardig is geweten te worden, zoo wel van het ontleedkundig maaksel der glandula thyroidea, als van derzelver verrigting; besluitende echter met zijne voorgangers, en laatstelijk wel met hedenus, dat er nog veel duisters ten opzigte dezer klier bestaat, en wij omtrent derzelver verrigting niet meer kunnen doen, dan - gissen. De Schrijver houde ons ten goede, dat wij ook zijne uitspraak niet kunnen bijvallen, en wel het minst, wanneer hij dezer klier zoo veel toekent omtrent den omloop van het bloed naar het hoofd.
Belangrijk is het IVde Hoofdstuk door de beschrijving