Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedichten van R.H. van Someren. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1822. In gr. 8vo. XII en 164 Bl. f 4-50.Zoo voordeelig en bevorderlijk als het, in de meeste opzigten, voor de ontwikkeling der talenten eens jongen Dichters is, dat hij in de nabijheid van eenen beroemden Meester leve, en door denzelven met raad en teregtwijzing vereerd worde, even gevaarlijk is dit van eene andere zijde. De dagelijksche omgang met den grooten man, tegen wien hij hoog opziet; de zucht, om deszelfs lessen en wenken, te regt als eene groote gunst beschouwd, zoo stipt mogelijk op te volgen, en de gestadige beoefening van deszelfs dichtwer- | |
[pagina 79]
| |
ken, boeijen den jongeling, als 't ware, binnen den kring, in welken de Meester zelf zich beweegt. In het eerst durft hij denzelven niet overschrijden; want, zoo al niet de afkeuring, ten minste de minder kwistige lof des Meesters straft hem voor den gewaagden buitensprong: het ligt toch in onzen aard, dat wij onze leerlingen gaarne zoo gelijkvormig mogelijk aan onszelven zien; en zoo wordt weldra datgene eene gewoonte, wat in den beginne slechts dwang was, en de manier des ten voorbeeld gekozenen grooten Zangers de toovercirkel, binnen welken de tot man gerijpte jongeling staat vastgebannen. Dan volgt hij stiptelijk de door denzelven gebruikte vormen; want deze, gelijk sommige lievelingsuitdrukkingen en dikwijls gebezigde kunstgrepen, kan men zich het gemakkelijkst eigen maken; maar het genie, dat deze vormen schiep, en zoo heerlijk in dezelve doorblonk, juist omdat zij onwillekeurig door hetzelve geschapen waren, dit kan de leerling zoo maar niet overnemen; en datgene wordt voor hem een prangend keurslijf, wat voor den Meester een los en natuurlijk gewaad was; alle oorspronkelijkheid gaat verloren, en, in plaats van Poëet, dat is schepper, wordt men Kopist. Op deze verleidelijke en toch zoo gevaarlijke klip zijn reeds velen van onze jongere Dichters gestrand, en vooral zij, wien een ongunstig lot den toegang tot de rijke bronnen van het klassieke kunstschoon geweigerd heeft. Hij toch, die vlijtig de Grieksche en Latijnsche Dichters beoefent, vindt daar niet alleen de beste modellen, maar tevens de rijkste verscheidenheid. Hij leert de getrouwe navolging der natuur van homerus, de schildering der hartstogten van sophocles, de grootstmogelijke keurigheid der uitdrukking van virgilius, den smeltenden toon der weemoedige liefde van tibullus, enz.; en op deze wijs wordt hij bewaard voor de eenzijdigheid en het gemanierde, dat anders meestal het gevolg moet zijn, wanneer hij zich eenen levenden beroemden Zanger ten voorbeeld kiest, zonder in staat te zijn, deszelfs al te grooten invloed, door het tegenwigt van eenen door de oudheid gevormden smaak, onschadelijk te maken. Deze aanmerkingen, welke misschien niet geheel nutteloos zijn in eenen tijd, in welken men dagelijks hoort uitroepen: dat is in den smaak van tollens! dat is echt bilderdijkiaansch! enz., moesten ons van het hart, en kunnen tevens tot eene gepaste inleiding dienen voor onze beoordeeling | |
[pagina 80]
| |
der Gedichten van van someren; want deze hebben de thans vrij zeldzame verdienste van aan dit euvel ten minste niet mank te gaan. Hoewel te Rotterdam opgevoed en woonachtig, behoort deze Zanger in geenen deele tot de school van tollens, ofschoon dan ook in sommige kleinere stukjes de invloed niet geheel onmerkbaar is, welken deze groote man, onwillekeurig, op hem uitoefende; en wij zeggen het openhartig, dat juist deze onafhankelijkheid van geest ons gunstig voor den Dichter inneemt: want daardoor bewijst hij, dat niet de Kunst alleen, maar ook de Natuur hem tot Dichter gemaakt heeft; en dit is in deze eeuw der rijmers waarlijk al zeer veel! Wij hoorden het dus zeer gaarne, wanneer hij, in de Opdragt van dit tweede deel zijner Gedichten, de volgende regels aan jeronimo de vries toezingt: Neen, alles wat mijn nimf op 't heilig altaar legt,
Is aangeboren schat, met waarde en met gebreken:
Wat achtloos zij haar krans geslingerd door de vlecht,
Maar nooit heeft zij haar tooi aan andren afgekeken:
Meer schoon blinkt in haar oog de versche wilgenkroon,
Die zij zich zelve breidde uit eigen hofgebladert,
Dan 't krakend lauwrenloof gestrengeld door de Goôn,
En kruipend aan hun' voet door de onmagt opgegaderd.
Ofschoon ons de laatste uitdrukkingen minder bevallen, daar het toch onder alle uitleggers der fabelkunde eene uitgemaakte zaak is, dat apollo met den krakenden lauwerkrans geenszins de Midasooren der rijmende onmagt omschaduwt. Doch dit in het voorbijgaan; het was ons hier alleen om het denkbeeld en niet om de uitvoering te doen, en het denkbeeld begrijpen wij. Deze voorzang stemde ons gunstig, en wij bleven in deze stemming, ook na het herhaalde doorlezen des bundels; want overal vonden wij spranken, ja zelfs dikwijls vlammen, van echte poëzij, welke echter niet ongestoord en niet gestadig in eenen zachten, helderen gloed voortbranden, maar soms door eenen windstoot wel eens uit de ware rigting geblazen, of door eene regenvlaag van prozaïsche regels half uitgebluscht, of eindelijk door den rook van verkeerde beeldspraak en slechte taalronding overwalmd worden. Na eene beknopte opgave van de onderwerpen en de behandelingswijze der voornaamste dichtstukken in dezen bundel, zullen wij dit oordeel door eenige aanhalingen staven. | |
[pagina 81]
| |
De Heer van someren is zeer gelukkig geweest in het winnen der eereprijzen, welke door onze zuidelijke broeders, met een edel doel, wat al te kwistig worden uitgeloofd. Drie bekroonde dichtstukken, alle in deftige Alexandrijnen, openen den bundel. Het eerste is een Lofdicht ter eere van simon stevyn, in twee zangen, dat, eenige prozaïsche regels uitgezonderd, vele verdiensten bezit, bijzonder in de kunstige behandeling van onderwerpen, die minder voor de poëzij geschikt schijnen, b.v. de beschrijving der Rekenkunde op bl. 9. Doch in de overgangen vindt men eene zekere hardheid, welke zeker moeijelijk te vermijden was, daar stevyn in zoo vele en zoo zeer verschillende opzigten, als taalbouwer, waterloopkundige, rekenkundige, geleerde, krijgsheld en staatsman, moest bezongen worden. Vanhier dan ook de verdeeling in twee zangen, welke echter niet belet, dat ook iedere zang slechts zeer los verbondene brokstukken behelst. Het ware te wenschen geweest, dat de Dichter één gronddenkbeeld, ééne hoofdbron mogt gevonden hebben, uit welke hij deze hoedanigheden als zoo vele voortvloeijende spranken afleidde, en dus beter de eenheid, het moeijelijkste en voornaamste in stukken van dezen aard, had bewaard. Beter is dit vereischte in het oog gehouden in het tweede prijsvers, een Lofdicht op den ook door nierstrasz bezongenen rubens, in wien zich ook verscheidene ongelijksoortige hoedanigheden vereenigden. Doch in andere opzigten is dit stuk op verre na niet zoo uitgewerkt als het vorige; en hierover verwonderen wij ons te meer, daar het onderwerp oneindig geschikter was voor eene dichterlijke behandeling. De Herstelling der Moedertaal in de Zuidelijke Nederlanden, het derde prijsvers, is vol kracht en leven; de gloeijendste vaderlandsliefde schijnt hier elken regel te hebben ingegeven. Hier heerscht ook niet die anders te dikwijls voorkomende ongelijkmatigheid van toon, welke nu tot het gezwollene opklimt, en dan weder valt tot het plat prozaïsche; maar alles is waardig, edel en krachtig. Dit stuk houden wij voor een der beste uit de geheele verzameling. Om het gelijksoortige der wijze van behandeling laten wij hier volgen, de Dood van stefanus, en, de Lof van erasmus, beide insgelijks uitgebreidere dichtstukken in Alexandrijnen. Het eerste is eene welgeslaagde proeve van | |
[pagina 82]
| |
gewijde poëzij, geheel gestoffeerd met beelden en uitdrukkingen uit de heilige oorkonde der Christenen; doch de poëtische ftijl is hier zeer ongelijk, nu zeer gezwollen, dan laag, zelfs verre beneden het veredeld proza; b.v. Toen zegt men dat een straal, gedaald van 't Englendom,
Op ééns zijn aangezigt met blinkend licht omgloorde.
Maar 't woedend Moordrot, dat aan 't wonder zich niet stoorde,
Riep luider - stopte 't oor, en, tierende te meer,
Viel 't op hem aan - sloot hem in boei - trok hem omveer, enz.
Op den Lof van erasmus hebben wij eene aanmerking van anderen aard: de inleiding tot den lof is veel grooter dan de lof zelf; zij bevat eene zeer gerekte schildering van den toestand des menschdoms op het oogenblik, dat erasmus het wereldtooneel betrad; de verdiensten, daarentegen, van dezen grooten man, welker vermelding altijd hoofdzaak blijven moest, zijn zeer weinig uitgewerkt. Eigenlijk bepaalt zich alles, wat van dezelve gezegd wordt, tot deze regels, welke wij tevens tot een staaltje van des Dichters fikschen trant uitschrijven: Ja, Hem-alléén is de aard haar volgend middaglicht,
Hem, eerste [eerst'] ontginner, al haar' laatren bloei verpligt!
'k Schat, Wijzen! die ná hem het nachtrijk hebt besprongen,
'k Schat u naar waarde hoog; - van millioenen tongen
Stroome eeuwiglijk uw lof: gij, Eedlen, gij waart groot!
Maar grooter was de held die eerst uw boei ontsloot -
De schel van voor uw oog deed vallen: met zijn wenken, [???]
Die vonken zijner ziel! u leerde om zelf te denken:
Zijn scherp gepunte pen in 't hart der zotheid stak,
En 't nachtgespuis verstomde als zijn orakel sprak:
Die 't langste pad verkoos om 't zekerst doel te winnen:
Al 't geen hervorming vroeg hervormen ging van binnen -
Hervormen slechts, niet sloopte of neêrsloeg met geweld,
Wat mooglijk door den tijd van-zelf zou zijn geveld:
Die met Gods Heilig Woord, die Lamp in zijne vingren,
De zwarte vlekken wees der snoode zielendwingren,
En waar het waarheid gold noch Paus ontzag noch vorst,
Maar schat en rang versmaadde en 't purper weigren dorst.
Wij erkennen het, wij vinden hier treffende denkbeelden en | |
[pagina 83]
| |
sommige gespierde regels, want er zijn ook nog wel een paar gerekte onder; doch is dit niet te weinig voor den aanleg van een dichtstuk, in hetwelk het bijwerk negen bladzijden beslaat, en voor een onderwerp, van hetwelk zoo veel meer te zeggen viel? Van deze uitgebreide en deftige stukken gaan wij over tot de Romances, van welke er ons drie worden aangeboden. Zwarte Jan is een vaderlandsch stukje, dat wel iets heeft van de manier van tollens, en dat door eene fiksche behandeling aan eene weinigbeteekenende gebeurtenis gloed en leven bijzet. Nog veel beter, echter, beviel ons Eginhard en Emma, in welk gedichtje de naïve en ongemaakt eenvoudige verhaaltrant zoo uitnemend geschikt is voor het roerende des onderwerps. Van someren wordt dikwijls, en niet geheel ten onregte, van gezwollenheid en bombast, even als helmers, beschuldigd; doch hier bewijst hij, dat dit gebrek hem niet aangeboren, maar slechts aangewend is; en wij hebben dus te meer regt, om van hem de inachtneming te vorderen der spreuk: De eenvoudigheid is de stempel van het schoone. In dezen zelfden lieven trant is ook de barmhartige Samaritaan; men hoore slechts het eerste couplet: Niet hij, die zich nooit in het weldoen verheugt,
Aan vrienden of vreemden om 't even:
Wel mild is met beden voor 's evenmensch deugd,Ga naar voetnoot(*)
Maar karig in 't helpen en geven;
Niet hij, die daar prevelt: ‘Mijn Heer en mijn God!’
Als hellig zich toont voor de scharen:
Maar liefde des naasten, dat groote gebod,
Vergeet bij den dienst der altaren,
Het innigst verzuimt van de zaligste leer;
Niet hij - neen, niet hij! - is een kind van den Heer.
Doch niet overal is de maat even vloeijend, de uitdrukking even zuiver; b.v. Wis balsemt die leeraar van 't liefdegebod
Des lijdenden wonden en zeeren.
| |
[pagina 84]
| |
Dit laatste, vieze woord is ons tot nog toe nergens elders voorgekomen. En reinigt met olie de kerven,
En balsemt gewrichten en nerven.
Beide deze eindrijmen zijn waarlijk niet fraai: kerf, voor wond, kan er nog eenigzins door; doch hoe men zenuwen (want nerven mag toch niets anders beteekenen) balsemt, betuigen wij niet te begrijpen, of het moest geschieden per mikroskoop. Niet minder schoon, doch in eenen geheel anderen trant, is het keurige en krachtige stukje aan de Noord- en Zuid-Nederlanders, en, als de plaats ons niet ontbrak, deelden wij gaarne het grootste gedeelte van hetzelve mede. Waar de pligt tot en het belang van verbroedering zoo treffend wordt aangewezen en aangedrongen, geeft de Kunstregter niet alleen zijnen bijval en houdt eene geringe aanmerking gaarne terug, maar reikt ook de Vaderlander met dankbaarheid en liefde de hand aan den Dichter. Minder beviel ons de Poëzij, een Lierzang vol vuur en verheffing, maar in welke men geene andere dan reeds honderd en meer malen geuite denkbeelden aantreft; en in een' Lierzang wil men toch zoo gaarne nieuwheid van beelden en uitdrukkingen. Het derde couplet bevat eenen onvoleindigden volzin: soms kan dit fraai zijn, gelijk met het Quos ego.... van virgilius; maar hier heeft het afgebrokene de verdienste der kortheid niet. Van someren heeft het in dit stuk schrikkelijk geladen op de Theoretici, hier zeer bevallig ezeldrijvers genaamd, die met hunne dwaze regels en wetten den Dichter willen beperken, en roept uit: Alleen het schoon strekt haar ten baken!
Maar die ezeldrijvers beweren immers, dat zij door eene vlijtige beschouwing van dat schoone in de meesterstukken der Ouden en modernen sommige regels hebben geabstraheerd, welke de noodzakelijke bedingingen van het ware schoon zijn; en wanneer het soms zoo met de zaak gelegen mogt zijn, dan doet men best met op die arme zielen niet zoo vreesselijk te schelden, maar liever eens bedaard aan te hooren, wat zij te zeggen hebben; dan zal men het misschien | |
[pagina 85]
| |
leeren inzien, dat de onbeschaafde natuurlijke aanleg den Dichter wel eens op dwaalpaden leidt, voor welke die theoretische regels, mits niet te kleingeestig, maar cum grano salis, dat is met verstand, toegepast, hem het best zouden waarschuwen. Onder de overige kleinere stukjes bekoorde ons bijzonder de Lof van den Kus, een puikjuweel van bevalligheid en godsdienstige en zedelijke gezindheid. In hetzelve scheen ons eene enkele uitdrukking onnatuurlijk op bl. 81, waar gesproken wordt van kussen, Die, door mannentrouw gestameld,
En vervuldigd vroeg en spà,
Van de lippen eener gâ
Woekrend worden ingezameld.
Janus secundus heeft, gedachtig aan het Mille modi Veneris van ovidius, een aantal kusmanieren bezongen; maar tot het stamelen heeft hij het nog niet gebragt. Het stukje, Vadervreugde getiteld, is, gelijk men in elken regel zien kan, uit een hart, door een aantal aandoeningen geschokt, voortgevloeid. Die wildheid, welke in hetzelve heerscht, en zich nu hier dan daar henenwendt, om uittogt te zoeken voor den stroom der verschillendste aandoeningen, benevens het eenigzins ongevijlde der poëtische uitdrukking, getuigen zulks; en het is in onze oogen daarom des te schooner. Bij zulke gelegenheden moet alleen het gevoel spreken en de kunst geheel zwijgen. Van de twee verzen voor de Aalmoezeniers Weezen geven wij het laatste en kleinste verre den voorrang, wijl de kindertoon zoo gelukkig in hetzelve getroffen is, en het ons bij al die eenvoudigheid toch nog een' traan uit het oog lokte. Bij het eerste schijnt reeds de vorm van Cantate minder gepast, en ook de toon is niet kinderlijk genoeg; daarenboven zijn regels als deze: De storm ontwortelt eiken meest,
Het kreupel trekt hij over.
zelfs voor sommige volwassenen onbegrijpelijk, voordat men hun verklaard heeft, dat, door eene dichterlijke losbandigheid, het kreupelbosch hier, kort af, het kreupel genoemd wordt. Zietdaar dan eene beredeneerde opgave van hetgeen in dezen bundel te vinden is. Uit dezelve blijkt, onzes inziens, | |
[pagina 86]
| |
dat de Heer van someren eenen voortreffelijken natuurlijken aanleg bezit, welke nog heerlijker vruchten zoude dragen, indien de zachte hand eener veredelende beschaving de waterloten hier en daar hadde weggesneden, en de welige en vruchtbare takken overal meer gelijkmatig henengeleid. Daarom bevallen ons, over het geheel, de kleinere stukjes beter dan de grootere verzen, al zijn dezelve dan ook met goud en zilver bekroond: de eerste zijn uitstortingen van een oogenblikkelijk dichterlijk gevoel; maar bij de laatste moeten verstandige ordening en geoefende kunstzin den Dichter ter zijde staan, of zij blijven schoone brokstukken, en worden nimmer een schoon geheel. Daarbij is het zeer moeijelijk, in stukken van langeren adem, den aangeheven' toon tot aan het einde vol te houden. De kunst, welke boileau aan racine leerde, de kunst om langzaam en moeijelijk te dichten, is hier de beste helpster; en wij kunnen dezelve niet genoeg aan van someren aanbevelen. Deze zal hem influisteren, dat dergelijke regels, als: De schrandre geesten en verhevene verstanden
Ontstaken, wreven zich door al de vrije Landen. (bl. 5.)
Vriend van Oranje, en Hooft, de Groot, en meerdre grooten,
Was hij de ziel en lust de Leydsche kunstgenooten. -
De Wiskunst was 't vooral die 't alomvattend brein
Bij iedere oefning koos ten onbedrieglijk sein:
Niet die ijskoude leer van cirklen en van hoeken,
Werktuiglijk zaamgelijmd uit stroeve, dorre boeken,
Maar zonder geest, of ziel, of kennelijk verband,
En nutloos bij 't gebruik in hoogren levensstand. (bl. 8.)
geenszins die dichterlijke houding bezitten, welke wij tegenwoordig het regt hebben om in de poëzij te vorderen. Dan zal hij hardheden vermijden, als: Tt wāar Duīnke' zijn' voet gaat in de Noordzee wasschen. (bl. 41.)
en onleesbare regels, als: Tot waar zich de Alp-rug 't sneeuwend Noorden tegenkant. (bl. 144.)
Dan zal hij waken tegen eenen leoninus als op bl. 111: Dit speet den Farizeër en sloeg zijn' trots ter neêr.
| |
[pagina 87]
| |
en tegen het bezigen van woorden, welke, daar zij de smelting in hun midden doen plaats grijpen, voor onze poëzij niet geschikt zijn; b. v: Zijn paden geëffend, en de hoop die hij verkondde.
of van soortgelijke als de volgende: Natuur prijkt dubbel schoon in keur van zomerdossen. (bl. 4.)
met welk woord van someren veel schijnt op te hebben; hij gebruikt het ook van stefanus: uit hij in stillen dos -
.... zijn antwoord.
Wij meenden altijd, dat dos kleeding, en wel sierlijke kleeding, beteekende, en hebben nooit gehoord, dat het op de houding, den stand werd overgedragen. Doch genoeg, misschien te veel; maar het is eenmaal zoo, wij houden niet van het toezwaaijen van onbedingden lof, en zouden oordeelen onzen pligt te kort te doen, indien wij niet even onbewimpeld de gebreken aanwezen, als wij gaarne de schoonheden doen uitkomen. Alleen hierdoor kan een Recensent eenig nut stichten, zoo al niet bij den beoordeelden zelven, ten minste bij andere aankomende Dichters. Mogten deze, mogt van someren zelf de aangewezene gebreken zoo veel mogelijk vermijden, en alles even heerlijk zijn als de volgende meesterlijke regels! Ja, schoone Moedertaal! dat zijt - dat blijft gij waard,
Gij, schoonste Zuster van de Schoonen dezer aard!
Gij, scherp en rond naar 't past, wegslepend in uw vallen,
En rijk tot kwistens toe in al uw woordentallen:
Nu, dondrend als de storm die op de rotsen breekt,
Dan, lieflijk als de taal die 't westenwindje spreekt:
Vol hoogen, heilgen ernst, als gij de Godheid huldigt:
Vol mannelijken klem, als gij de deugd ontschuldigt:
Ontzettend in den krijg, als gij triomf gebiedt....
Maar, streelend, als gij vleit in 't dartend minnelied:
Wellustig, als gij lokt en liefde gaat betuigen:
Verteedrend, als gij smeekt bij 't needrig kniënbuigen:
Met laagheid nooit besmet, niet laf - niet wulpsch van toon....
Ja, dierbre Moedertaal! waarachtig, gij zijt schoon! -
|
|