nen aanraadde: ‘zij zullen aan velen, om hare gemakkelijkheid, bevallen;’ en wij verklaren gaarne, dat wij dezelve met genoegen lazen, en den uitgever dank verschuldigd zijn. Beknoptheid prijst dezelve vooral ook aan. Ziet hier den inhoud: 1) 1 Kor. III:9c. Alwat wij zijn en worden, hebben wij aan God te danken. 2) Jud. 12. Overdenkingen over het menschelijk leven, van den herfst ontleend. 3) 1 Thess. V:18. Wij moeten God voor alles danken, wat Hij ons doet overkomen. 4) 1 Kor. XV:32b. 33. Waarschuwing tegen het loszinnig denken en spreken van de eeuwigheid. 5) Ps. VIII:10. Gods majesteit op aarde alom zigtbaar. 6) Pred. VII:10. Onze leeftijd is de beste. 7) Matt. XII:46-50. Over het onderscheid in de
waarde en duurzaamheid onzer betrekkingen. 8) Luk. XVI:1-13. Het beste gebruik van de aardsche goederen. 9) Spreuk. X:1. Het groot belang eener verstandige opvoeding van kinderen. 10) Gen. III:5. Het nadeelige en dwaze van meer te willen weten, dan God geopenbaard heeft. 11) Spreuk. XXII:24, 25. Waarschuwing tegen oploopendheid en den omgang met driftige menschen. 12) Ps. XXXIX:6b. Het nuttige van het verstandig denken aan de sterfelijkheid van onszelven en van de onzen.
Ons oog valt op de zesde leerrede, waarvan wij het beloop willen aanstippen: I. Het geloof, dat het menschdom over het geheel van tijd tot tijd beter wordt, verdient verre de voorkeur boven het geloof aan eene toenemende verergering: want 1) het strekt tot eer van God; 2) het komt overeen met de geschiedenissen, en 3) met de beloften Gods; 4) het steunt op de ondervinding van onzen leeftijd; 5) het leidt ons tot menschenliefde, 6) en wekt ons op tot zelfverbetering. Met eenvoudige, maar krachtige toespraak aan ten dezen anders denkenden wordt dit stuk besloten. In een IIde deel worden, als hulpmiddelen om tot dit geloof te komen, of in de beoefening daarvan te volharden, opgegeven en aangedrongen: 1) het gedurig bedenken, hoe slecht en nadeelig het tegenovergestelde geloof aan eene toenemende verer-