| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Zevental Leerredenen van J.B. Massillon, Bisschop van Clermont. Uit het Fransch vertaald. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1823. In gr. 8vo. X, 390 Bl. f 3-60 cents.
Met hartelijk genoegen zien wij, laat het zijn te spade, dan toch eindelijk in onzen leeftijd, een Zevental Leerredenen van den grooten massillon uitgegeven in onze moedertaal, en wel onder Priesterlijke Goedkeuring, 't geen wij vooral voor onze Roomschgezinde Lezers en Medechristenen hier aanteekenen. Voor velen uit die Kerk, Priesters zoo wel als Leeken, mag het misschien nuttig zijn, door de Voorrede nader onderrigt aangaande den vermaarden Bisschop van Clermont te bekomen, of derwaarts hen te verwijzen; voor anderen achten wij zulks overtollig: en in het algemeen is het genoeg voor Protestanten, het getuigenis van onzen van der palm aangaande massillon hier te herhalen, om hen begeerig te maken naar het kanselwerk van eenen Redenaar, door hem vereerd met den titel van ‘den Franschen cicero.’ Wij mogen ons dus, met den Voorredenaar, wel eenigzins daarover verwonderen, dat de arbeid van een zoo welsprekend man, uit de Eeuw en van het Hof van lodewijk XIV, tot dusverre onvertaald bleef; terwijl menigte van laffe liefdesgeschiedenissen, het hart en de driften ontstekende Romans, en andere schriften van luttel waarde, gretig in onze tale overgebragt en door de Leesgezelschappen als verslonden werden. En echter, schoon wij ons hierover meermalen beklaagd hebben en nog bedroeven, wij beschouwen dit niet als de éénige of zelfs voorname reden, waarom massillon en andere voorname werken van uitheemsche Letterkunde langer dan eene Eeuw onvertaald bleven. Eerder zouden wij aan den godsdienstigen smaak en denkwijze, zoo als die hier te lande
| |
| |
was tot aan de jongstverloopene jaren, veel toeschrijven, en de moeijelijke taak, om dien cicero in onze taal te doen spreken, niet over het hoofd willen zien. Ook houden wij het daarvoor, dat, zoo waarlijk ‘de wansmaak van een niet onaanmerkelijk deel der lezende wereld aanleiding geeft tot het dagelijks aanwasschen (aanwassen) van den hooggeklommen vloed der vertaalde romantische schriften,’ die wansmaak wel het minst te zoeken is bij de leden van Protestantsche Kerkgenootschappen. Want, schoon wij geenszins de Protestanten van gedachten beuzelgeest geheel vrijkennen, het ontbreekt onder hen niet aan eenen rijken voorraad van godsdienstige en zedekundige boeken; en worden er vele Leesgezelschappen gevonden, waar Leerredenen en de arbeid ter stichtinge niet zijn uitgesloten, ja boven Romans en vaak langwijlige Reisverhalen verlangd worden. Wat hiervan zij, daar wij ons ten volle overtuigd houden van de moeite en zorgen, aan deze vertaling besteed, en wij over het geheel aan de uitvoering derzelve onze goedkeuring niet mogen weigeren, vleijen wij ons tevens, dat dit boekdeel, zoo bij Roomschen als Onroomschen, een gunstig onthaal bejegenen, en alzoo deszelfs aftrek tot voortzetting van dezen verdienstelijken arbeid zal aanmoedigen. Allezins belangrijk toch is, bijzonder voor den Roomschgezinde, de inhoud van dit zevental Leetredenen, welke, gelijk bekend is, alle voor den Koning en deszelfs Hof, met Christelijke vrijmoedigheid en hartelijken ernst, door den rijkbegaafden Bisschop zijn uitgesproken. Ziet hier de lijst denzelven: I. Op het Feest van alleheiligen: over het geluk der Regtvaardigen. II. Op allerzielendag: de dood van den Zondaar en de dood van den Regtvaardigen. III. Op den eersten Zondag van den advent: over den algemeenen Oordeelsdag. IV. Op den tweeden Zondag van den advent:
over de Rampen en Smarten. V. Op den Feestdag der ontvangenis van de H. maagd maria. VI. Op den derden Zondag van den advent: over het uitstel der Bekeering. VII. Op den vierden Zondag van den advent: over de
| |
| |
zielsgesteldheid, om ter Tafel des Heeren te gaan. Over de meeste dezer onderwerpen, vertrouwen wij, zullen jonge en oudere Protestantsche Leeraars (zoo hun de toegang tot het oorsponkelijke niet openstaat) eenen massillon volgaarne lezen, en, ondanks verschil van denkwijze, zijne uitstekende voordragt bewonderen, ja, hetgeen bij ons zeker is, met vrucht bij hem ter schole gaan. Immers, in kracht en bevalligheid van zeggen, in hoogen (doch, onzes inziens, vaak overdrevenen of al te strengen) ernst, ware zalving, duidelijkheid en welgekozene orde, munt hij uit als Kanselredenaar, en er is in hem eene rijke belezenheid en velerlei toepassing op te merken van de H. Schrift en Kerkvaderen; alhoewel wij het oordeel van la harpe, die zegt, ‘dat hij van beide het gelukkigst gebruik maakte,’ niet ten volle beamen kunnen, bijzonder niet omtrent den Bijbel. Maar onze Roomschgezinde Landgenooten, wien het tot hiertoe, in eigene moedertale, aan waarlijk stichtende, en voor de behoefte van onzen tijd en smaak berekende Godsdienstige Leesboeken te zeer ontbrak, moeten wij vooral noodigen, om dit kostelijk Sieraad der Fransch-Katholijke Kerk niet te veronachtzamen, maar tot opbouw in Christelijke zeden zorgvuldig aan te leggen. Wij houden ons van alle verdere beoordeeling dezer Leerredenen daarom te meer ontslagen, dewijl dewijl dezelve ons gevoelens en uitdrukkingen kon doen afkeuren, waaraan de Kerk van Rome alsnog eene te hooge waarde hecht, om met koele bedaardheid daarover den twijfel in een Protestantsch Maandschrift te lezen. Eenmaal, misschien eerlang, zullen die menschenvonden, menschenstelsels en menschengevoelens, ook in het godsdienstige, verdwijnen; want de poorten der helle overweldigen nimmer de waarheid, die in Christus is; maar het eenvoudig schoon, de heldere glans van deze zal, bij den voortgang der
verlichting, steeds beter gezien, duidelijker gekend worden. Liever, om hetgene van ons over massillon gezegd is te staven, bieden wij des onzen Lezeren eene proeve aan, om daaraan te toetsen, tot hoeverre deszelfs welsprekendheid
| |
| |
uit de vertaling, die voor ons ligt, kennelijk zij. Wij verkiezen daartoe de uiterste oogenblikken van het sterven eens zondaars; want geheel dat uitvoerig bewerkt tafereel van zijnen dood hier op te nemen, verbiedt ons bestek: ‘Niets meer vindende in de herinnering van het verledene dan martelende wroegingen; in alles, wat zich aan zijn oog opdoet, niets dan voorwerpen van bedroeving; in de voorstelling van de toekomst, niets dan schrikbeelden; niet langer wetende, waartoe zijne toevlugt te nemen, noch tot de schepselen, die zich verwijderen, noch tot de wereld, die verdwijnt, noch tot de menschen, die hem niet van den dood kunnen vrijkoopen, noch tot den regtvaardigen God, dien hij als zijn' verklaarden vijand beschouwt, worstelt derhalve de stervende zondaar met zijne eigene benaauwdheden; hij foltert zichzelven; hij woelt en tobt om den dood te ontwijken, die hem aangrijpt, of om althans zichzelven te ontwijken; uit zijne brekende oogen vonkt iets akeligs, iets woests, dat den verschrikkelijken toestand van zijne ziel aanduidt; uit de diepte zijner droefheid wellen door zuchten afgebroken woorden op, die maar ten halve verstaanbaar zijn; hij werpt op het beeld van den Gekruisten ijsselijke blikken, twijfelachtig, of het vrees of hoop, haat of liefde is, die zij uitdrukken; nu grijpen hem benaauwdheden aan, die onzekerheid laten, of zijn ligchaam zich ontbindt, of wel de ziel de aannadering van haren Regter bespeurt; hij slaakt diepe zuchten, en men weet niet, of het de herinnering zijner zonden is, die hem deze zuchten afdwingt, of de wanhoop over het verlies van het leven. Te midden dezer akelige worstelingen verstarren eindelijk zijne oogen, zijne trekken veranderen, zijn gelaat wordt misvormd, zijn verbleekte mond opent zich van zelve, geheel zijn ligchaam trilt; en onder deze laatste stuiptrekking ontwijkt als met weêrzin zijne rampzalige ziel haar leemen omkleedsel, reist henen naar God, en vindt zich alleen voor zijnen geduchten
regterstoel. - Zoo, M.B., sterven de genen, die God vergeten hebben gedurende hun leven; ook zoo zult gij sterven,
| |
| |
als uwe zonden u vergezellen tot in dit laatste oogenblik. Alles zal voor uwe oogen veranderen, en gij zult u zelven niet veranderen. Gij zult sterven, en gij zult zondaar sterven, zoo als gij geleefd hebt, en uw dood zal gelijk zijn aan uw leven.’ - Meer te zeggen tot lof en aanprijzing van massillon, reeds vóór onze geboorte vermaard over geheel Europa, is, op zijn minst, overbodig. Maar noode zouden wij van den welsprekenden en waardigen Bisschop afscheid nemen, zoo ons de hoop niet streelde van hem weldra op nieuw in een vaderlandsch gewaad bij onze ongeletterde Landgenooten te zullen mogen aanmelden. Op den titel van dit boekdeel vindt men een schoon en welgepast vignet, voorstellende het Christelijk Geloof, dat de beeldtenis van massillon ten Hemel opvoert. |
|