Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGodsdienstvriend, dweeper, huichelaar.(Een Tegenhanger van het versje, onder den titel: Sofist en Filozoof, voorkomende in het IIde Deel der Krekelzangen van Mr. w. bilderdijk.) Wie is de ware Godsdienstvriend? -
Die God in stillen ootmoed dient;
Die, Hem ter liefde, edel handelt,
En steeds het regte pad bewandelt;
Die nimmer een geloof belijdt,
Dat met zijne overtuiging strijdt;
Die zich in zijn geloof verheugt,
Maar nimmer pronkt met eigen deugd;
Die zich in zijn geloof beroemt,
Maar min verlichten niet verdoemt,
Een' dwalend' broeder niet bespot,
Maar voor zijn bet'ring bidt tot God.
Wie zóó den God zijns harten dient,
Die is de ware Godsdienstvriend.
De Dweeper houdt het voor gewis,
Dat zijn geloof het éénige is.
Wie niet op zijne wijs gelooft,
Acht hij van Gods genaè beroofd,
Noemt hem een' blinde zonder licht,
Een Duivelskind, een Hellewicht,
Dien, wilde 't de Overheid gehengen,
Hij spoedig zou tot redé brengen,
| |
[pagina 799]
| |
Wiens stijven nek hij wel zou buigen,
Met vuur en staal hem overtuigen,
En dwingen tot de erkentenis,
Dat zijn geloof het éénige is.
Hij dwaalt; doch maakt zijn goede trouw,
Dat ik hem nog verschoonlijk hoû.
Maar is hij dan nu Godsdienstvriend?
Heeft hij dien schoonen naam verdiend? -
Hem dien te geven, waar' Gods liefde stout gelasterd:
Die naam voegt hem slechts als een basterd.
De Huichelaar heeft geen geloof,
Maar schreeuwt een' ieder de ooren doof,
Om 't geen, uit roemzucht of om goud,
Hij thans voor zich verkieslijk houdt
Als zijn geloof bekend te maken,
Ofschoon het nooit zijn hart kon raken,
Ofschoon de Godsdienst hem gewis
Nooit doel, maar altijd middel is.
Steeds hoort men hem zijn denkwijs roemen,
En and'rer denkwijs fel verdoemen;
Hij dankt, in luide erkentenis,
God, dat hij geen van dezen is;
't Is zelfroem, naar de deugd te streven;
Geen deugd bestaat er in dit leven:
Wat roemt men deugd en zed'lijkheid?Ga naar voetnoot(*)
Slechts zijn geloof, slechts zijn gevoelen,
Dat is het ware zielsbedoelen,
En rede en deugd is ijdelheid.
Wie nu dien poespas niet verstaat
En liever zien wil dan gevoelen,
Wie ongaarne in het duister staat
En zich door onverstaanb'ren praat
Niet leiden laat naar 's mans bedoelen,
Dien scheldt hij voor een' Filozoof,
Dat is, naar hem, een man, die God en Waarheid lastert.
Maar is hij zelf dan Godsdienstvriend?
Heeft hij door zijn geschrol dien schoonen naam verdiend?
Neen, vrienden, neen! hoe dwaas waar' dit geloof!
Voegt hem die naam dan ook als basterd?
Neen, naar zijn eigen merk is hij een Filozoof.
|
|