Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De gemoedelijke kleermaker. Wie zich laat in de kleeren steken, Die wordt gehouden voor een' dwaas; Maar gaan wij, dreigt ons kleed te breken, Niet willig naar een' snijdersbaas? Zoo waar is 't, wat het spreekwoord leert: De man wordt meest naar 't kleed vereerd. Eens kwam een vreemdling bij een' snijêr, Een groot stuk laken in de hand, En sprak: ‘Ik draag, als oude vrijer, Mijn kleeren ruim, naar d'ouden trant. Ei, maak mij (hebt ge 't niet te drok) Dit laken tot een' wijden rok.’ De snijder mat, en mat al weder, En hield hem duchtig aan den praat; De zaak was moeijelijk en teeder; Hij mat met Neêrlandsche ellemaat! In 't einde sprak nu meester Lap: ‘'t Is voor een' wijden rok te krap.’ Verbaasd ging onze vreemdling strijken, Maar zag ter loops naar 't uitbangbord; Daar stond een ferme schaar te prijken, En aanstonds wist hij, waar het schort. - [pagina 608] [p. 608] Hij ziet baas Vink in 't voorhuis staan; Die zeî: ‘Het kan gemaklijk gaan.’ Toen nu de vreemdling 't kleed kwam halen, Dat hoflijk hem werd aangeboôn, Zag hij, terwijl hij zou betalen, Een' dikken krulkop, 's snijders zoon, Die, van hetzelfde stuk als dat, Een alleraardigst buisje had. De vreemdling lachte, en zeî: ‘'k Mag 't lijden, Zoo 't waarheid zijn mogt, wat ik gis; 'k Geef gaarne, wie het moog' bestrijden, Den snijder, wat des snijders is. Maar zeg me: uw buurman, meester Lap, Daar ginder, vond het stuk te krap; Ei, weet ge dit ook uit te leggen?’ - Trouwhartig nam baas Vink het woord: ‘Och ja, mijnheer! ik zal 't u zeggen. Weet, mijn collega, bij de poort, Heeft (en dat neemt wat, zoo ik meen) Twee groote slungels, ik maar één.’ j.w. ijntema. Naar het Hoogd. Vorige Volgende