Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
Mengelwerk.Proeve eener beschouwing der voortreffelijkheid van het menschelijk gehoor boven de overige zintuigen.(Vervolg en slot van bl. 404.)
Daar ik nu het werktuig van het gehoor, in deszelfs uitmuntend zamenstel, genoegzaam ontwikkeld heb, ga ik over tot mijn tweede en voornaamste stuk, waarin ik nader spreken zal over de gewigtige diensten, welke het zintuig van het gehoor, zelfs boven dat van het gezigt, aan het menschdom bewezen heeft en nog bewijst. Gelijk niets verwonderlijker is, dan de naauwkeurigheid, waarmede het vermogen der stem ons, wederkeerig, de verschillende gevoelens onzer ziel mededeelt en te kennen geeft, zoo is ook niets uitmuntender, dan die wijze voorziening, welke gewild heeft, dat de uitdrukkingen van goede en deugdzame gevoelens aangenaam, maar die van ontrustende, ondeugdzame en verwarrende onaangenaam tot ons gehoor zouden komen; - hierdoor stellen wij belang in elkanders geluk of ongeluk, en voelen ons dus gedrongen, elkander ter hulpe te snellen. Het is de eeuwige Wijsheid, die gewild heeft, dat dit door middel van het spraakvermogen, 't welk het geluid voortbrengt, en door het werktuig van het oor, 't welk het geluid ontvangt, geschieden zonde. - Het gehoor is dus, als 't ware, een onstosselijk zintuig, hetwelk als agent of bemiddelaar van het verstand optreedt; een werktuig, hetwelk alleen in staat is, geheimen te doorgronden, welke het gezigt niet kan ontdekken. Hierom zeide socrates eens tegen iemand: ‘Spreek, zoo gij wilt, dat ik u zie;’ dat is: zoo gij wilt, dat ik u zal kennen. Men moge hiertegen aanmerken, dat de mond der wijsheid de oogen de kaarsen des ligchaams | |
[pagina 446]
| |
noemt. Dit is zoo - dit is natuurkundig waar - de ziel ziet door middel van de oogen; en ik wil gaarne toestemmen, dat de oogen ons, dikwerf, iemands schranderheid, inborst en geaardheid kunnen doen gissen; ja, wat meer is, heerschende driften spreken menigmalen uit en door het gezigt; maar nimmer kan het oog ons de innerlijke gesteldheid der ziel ontdekken; want een zot, die zwijgt, en daardoor zichzelven niet verraadt, wordt dikwerf voor een verstandig man aangezien. De spraak is, bij uitsluiting, boven alle andere schepselen, alleen aan den mensch, als een uitmuntend en noodzakelijk geschenk, gegeven. Zij is de tolk en tevens het beeld der ziel. Geleerdheid, waarheid en deugd hebben tot de ziel geenen anderen toegang, dan alleen door middel van de spraak en van het gehoor. Deze twee vermogens, gehoor en spraak, staan in zeer naauw verband, beantwoorden volmaakt aan, en stemmen overeen met elkander; het eene is niets, wat zeg ik? bestaat niet, zonder het andere; en wanneer deze twee deuren der ziele gesloten zijn, zoo als bij doofstommen, dan blijft de geest eenzaam, ellendig en onnoozel. Door het gehoor ontvangen wij alle denkbeelden buiten ons, en door het spraakvermogen deelen wij die aan anderen mede. Intusschen is dit zeker, dat het gehoor het eerst in aanmerking komt; want zonder gehoor zouden wij sprakeloos zijn. Dit zien wij in doofstommen, die niet spreken, omdat zij doof geboren zijn; want de werktuigen der spraak zijn bij hen even volkomen als bij ons, en in zoodanigen staat, dat, wanneer zij konden hooren, zij ook zouden kunnen spreken. Mogen wij dan niet met regt zeggen, dat het gehoor het uitmuntendste aller zintuigen is, en dat wij dit zintuig als eene bijzondere weldaad der Voorzienigheid mogen beschouwen en erkennen; ja, zoo als ik gezegd heb, het brengt ons nader aan het beeld van God. Het is schoon, het is eene weldaad, die wij dankbaar moeten bewonderen, dat er, ook in ons vaderland, een Instituut bestaat, waarin doofstommen, door middel van | |
[pagina 447]
| |
schrift, aan het gezellige leven, aan hunne betrekkingen, ja aan zichzelven wedergegeven worden; maar dit toch blijft zeker, geen onvermoeid werkzame en hoogstverdienstelijke guyot kan ooit het spraakvermogen aan hen mededeelen; dit is en zal altijd boven het bereik der stervelingen blijven. En, wat is de sprakelooze mensch! Beschouwt nu den mensch bij zijne eerste wording. Kent hem zoo veel bekwaamheden toe, als gij wilt, wat ware hij dan nog, zonder het vermogen van het gehoor? Moesten zijne afstammelingen niet door middel van het gehoor, even gelijk wij, leeren spreken, waardoor zij alleen voor elkander konden nuttig zijn? Moesten hunne vermogens hierdoor niet aangekweekt worden, ter verkrijging van de noodzakelijke kundigheden? Ik heb te voren aangemerkt, dat de ondoorgrondelijke wijsheid van den almagtigen Schepper aan het zintuig van het gehoor, boven het gezigt, eene meerdere bekwaamheid, eenen grooteren toestel gegeven heeft, omdat zij met het gehoor zich eene hoogere bedoeling, dan met een der andere zintuigen, voorstelde. Treden wij daaromtrent in een nader betoog. Niemand heeft ooit God gezien. ‘Geen mensch,’ zoo zegt dit voor ons onbegrijpelijk Wezen tot mozes, ‘geen mensch zal mij zien en leven!’ Wat zoude dan het gezigt, zonder het gehoor, voor den mensch geweest zijn? wat zoude het hem baten, indien het voor hem doodelijk had kunnen worden? Had dan de mensch wel ooit zijnen Maker kunnen leeren kennen? immer tot kennis kunnen komen van hetgene zijn waarachtig geluk zoude uitmaken? - Ziet daar weder eene uitnemendheid van het gehoor boven het gezigt. Nimmer heeft God gezegd: ‘Geen mensch zal mij hooren en leven.’ Neen! alleen door het gehoor, bij uitsluiting van alle andere zintuigen, leerde het redelijk schepsel zijnen Maker kennen. God, in zijne nederbuigende goedheid, sprak tot onzen eersten stamvader, zegende hem, en gaf hem zijne bevelen, die hij, helaas! maar | |
[pagina 448]
| |
al te spoedig overtrad. God sprak met noach, met abraham, verscheidene malen, en rigtte met hen een verbond op; zoo ook met mozes, als van aangezigt tot aangezigt, en zij stierven niet; Hij deelde hem zijne wetten mede, het volk van Israël ten rigtsnoer, bij hunne komst en woning in het beloofde land. Nu zult gij, met mij, reeds gevoelen, waarom de Almagtige aan het werktuig van het gehoor eene grootere en meerdere uitgestrektheid gegeven heeft, dan aan dat van het gezigt, en tevens de bedoeling, welke de Alwijze zich daarmede heeft voorgesteld; t.w. de vorming en opleiding van zijn schepsel tot eene maatschappelijke en gemakkelijke zamenleving; de voortplanting van het geloof onder het menschdom; en vooral, opdat de mensch daardoor zijne ware bestemming zoude bereiken, en voorbereid worden tot de eeuwigheid. Verbeeldt u nu den gevallen', en daarbij zoo dooven als sprakeloozen mensch. Hoe ongelukkig zoude hij niet geweest zijn, zonder spraak en zonder gehoor? Hoe zouden de zoo even genoemde oogmerken met en door hem bereikt geworden zijn, daar alles door gehoor en spraak moest voortgeplant worden? Geene kunsten, geene wetenschappen, ter bevordering van zijn maatschappelijk, geene Goddelijke waarheden, ter daarstelling van zijn eeuwig geluk, konden van de vaderen tot de kinderen voortgeplant w rden. Trouwens, hoe had zulks kunnen geschieden, zoo lang er geen schrift, geene teekenen ter uitdrukking bekend waren, en alles door mondelinge overleveringen moest worden overgebragt? Immers, hoe vele jaren waren niet verloopen, eer de schrijfkunst werd uitgevonden! - Laat ik hier nog mogen aanmerken, dat, volgens het algemeen gevoelen, de Egyptenaars de eerste uitvinders der schrijfkunst waren; maar, reeds lang vóór zij eenig teeken of schrift kenden, om hunne denkbeelden uit te drukken, hadden zij Koningen, regering en wetten; zij beoefenden kunsten en wetenschappen. Zij bedienden zich dus van het hieroglyphische of beeldsprakige, waarvan echter de verstaanbaarheid noch | |
[pagina 449]
| |
gemakkelijk, noch algemeen genoeg was, om hetzelve te behouden; zij namen derhalve de toevlugt tot betere, tot duidelijker middelen, en, zoo men wil, zoude zekere thout of thot, geheimschrijver van eenen der Egyptische Koningen, de eerste uitvinder van het letterschrift zijn. Hij verliet het hieroglyphische, de afbeelding van zinnelijke voorwerpen, en bepaalde zich tot een schrift, hetwelk de klanken der sprekende stem voorstelde. Wanneer wij nu den verloopen' tijd, sedert de wereldschepping en de uitvinding van het letterschrift, in aanmerking nemen, hoe lang zoude dan de mensch in eene diepe onkunde gedompeld zijn geweest, daar wij mozes, die omtrent 2000 jaren na de schepping leefde, als den eersten historieschrijver kennen, welke de schrijskunst bij de Egyptenaren zal geleerd hebben! Hoe had de kennis van den éénen waren God, bij zoo vele afgodische volken, kunnen bewaard gebleven zijn, naardien dezelve alleen door hoorbare uitdrukkingen moest in stand gehouden worden, terwijl er nog geen beschreven woord aanwezig was? Wanneer wij nu verder letten op de belangrijke uitdrukkingen, door het Opperwezen, met betrekking tot het gehoor, gebezigd, dan zullen wij ons bevestigd vinden in het gevoelen, dat het gehoor niet alleen het voornaamste zintuig van den mensch is, maar ook, dat het door den Schepper meer aandoenlijk, meer geschikt ter opwekking van gemoedsbewegingen, dan andere zintuigen, gevormd is. Hooren wij jehova zijne oordeelen, zoo over den priester eli, als over Jeruzalem, uitspreken; Hij zegt: ‘Ik zal een kwaad over Jeruzalem uitbrengen, dat ieder, die het hoort, zijne beide ooren klinken zullen.’ De Almagtige wil met deze woorden den schrik uitdrukken, welken het gerucht zijner oordeelen zoude te weeg brengen op de harten van allen, die hetzelve zouden hooren; en wanneer wij acht geven op die dagen, van welke Hij, die de zon ten licht des daags, de ordening der maan en der sterren des nachts geest, gezegd heeft: ‘zij zullen mij alle kennen, van | |
[pagina 450]
| |
den grootsten tot den kleinsten,’ dan zullen wij zien, dat dit door middel van het gehoor is of zoude worden voortgebragt, ofschoon het uitdrukken der gedachten, door middel van het schrift, in die dagen reeds gebruikelijk was. Om deze reden is het ook opmerkelijk, dat, bij de majestueuze verheerlijking van Hem, door wiens leer deze dagen moesten geboren worden, - ik meen de verheerlijking van onzen Heiland op den statigen Thabor, - de eeuwige Vader, toen, bij de plegtige verklaring: ‘deze is mijn geliefde Zoon,’ niet gezegd heeft: ziet, maar ‘hoort Hem!’ Inderdaad, het gehoor wordt hier voorgetrokken boven het luisterrijkst en meest eerbiedwekkend gezigt. Even zoo als, bij de aankondiging van dezen Leeraar der geregtigheid, aan het Israëlitische volk gezegd werd: ‘ik zal u een' Profeet verwekken, dien zult gij hooren,’ even zoo werd hier gezegd: ‘hoort Hem!’ Hierbij moeten wij niet vergeten op te merken, dat de Zaligmaker der wereld zijne leer niet door middel van het gezigt, maar door de tusschenkomst van het gehoor heeft voortgeplant. Hij vergenoegde zich, zijne leer met luide stem te prediken; hetzelfde beval Hij aan zijne leerlingen; en de groote, de geleerde, de verlichte paulus zegt: ‘Hoe zullen zij in Hem gelooven, van wien zij niet gehoord hebben? Zoo is dan het geloof uit het gehoor.’ Ziet daar, zoo kort mogelijk, u de gewigtige diensten voorgesteld, welke het gehoor, door alle tijden, aan het menschdom bewezen heeft. Geen wonder, dat de Algoedheid aan het zintuig van het gehoor zoo veel toestel, zoo vele bekwaamheden gegeven heeft, ter bereiking van zijne wijze oogmerken. Maar dat, bovendien, de Schepper aan het gehoor, boven alle andere zintuigen, eene geschiktheid gegeven heeft tot verwekking van gemoedsaandoeningen, blijkt uit de plaatsing van hetzelve in de nabijheid der hersenen, en de gemeenschap met het vijfde en achtste zenuwpaar; makende zulks, naar | |
[pagina 451]
| |
het oordeel der geleerden, dit zintuig vooral bekwaam ter opwekking van aandoeningen en hartstogten. En, inderdaad, het gehoor wekt, meer dan alle andere zintuigen, de grootste aandoeningen en bewegingen in onze ziel. Noch het gezigt, noch de smaak, noch eenig ander zintuig, verwekt immer zulke verrukkingen, ontsteltenis, onlust of schrik in de ziel, als het gehoor, omdat derzelver toegang met geen het minste gerucht, klank of stem vergezeld is. De spraak, de stem, het geluid dringt, door middel van het gehoor, tot plaatsen, waar het scherpst gezigt niet kan indringen; ongetwijfeld, omdat de stem of het geluid, zonder verandering van hoedanigheid, tot in de kronkelende poriën der ligchamen kan doordringen. Bovendien, de stem verspreidt zich aan alle zijden, omdat de geluiden zichzelve voortbrengen en vermenigvuldigen. Trouwens, zoodra een eerste geluid zich hooren laat, ontstaan er, door middel der lucht, onmiddellijk, ontelbare luchtgolvingen van dezelfde soort, waardoor de stem de geheele ruimte vervult, waar zij zich hooren laat, terwijl de toon tot in de verborgenste schuilhoeken overal en rondom henen klinkt. Geheel anders is het met de zigtbare voorwerpen, dat is met het oog; dit volgt altijd regte lijnen, wanneer het zich van het eene voorwerp op het andere vestigt; om deze reden kunnen wij niet op ons hoofd zien, terwijl wij, integendeel, het geluid van alle kanten gewaarworden en vatten kunnen. Na al hetgene ik tot hiertoe van het gehoor gezegd heb, dunkt mij echter, meer dan eenen mijner hoorders bij zichzelven te hooren zeggen: ‘Ja, dit moge nu alles waar zijn; maar toch ware ik liever doof dan blind.’ Hierdoor ben ik in de noodzaak, een' stap nader tot onszelven te komen. Wij moeten de zaak niet in het afgetrokkene, niet ieder voor onszelven en in onze beroepsbezigheden beschouwen; want, vraagt dan eenen schilder: ‘wat waart gij liever, doof of blind?’ hij zal u spoedig antwoorden: ‘doof.’ en geen wonder: blind zijnde, ware hij | |
[pagina 452]
| |
buiten staat, de afbeelding van eenig voorwerp te vervaardigen, naardien hij zich dit door middel van het gezigt moet vertegenwoordigen. Vraagt dit echter eens aan mij of iemand mijner kunstbroeders, en wij zullen u, zoo luid mogelijk, toeroepen: ‘liever blind! dan blijven wij nog in staat tot de uitoefening onzer kunst.’ Gij gevoelt dus, dat men de zaak uit dit oogpunt niet moet beschouwen; men moet den mensch, afgescheiden van zijne beroepsbezigheden, in de zamenleving, als een gezellig schepsel, gadeslaan, en dan blijft de vraag: ‘wie is voor zijnen medemensch, wie is voor zichzelven ongelukkiger, de doove of de blinde?’ Beschouwen wij die beiden in het gezellige leven. Verbeeldt u eenen dooven in uw gezelschap. Hoe lastig wordt hij u, daar gij geene redewisseling met hem houden kunt! Gij laat hem, stilzwijgend, aan zichzelven over. Evenwel, de welvoegelijkheid eischt, hem ook eens toe te spreken. Nu schreeuwt gij uwe keel bijna te bersten met de vraag: ‘hebt gij ook van dat droevig ongeluk gehoord?’ en bekomt misschien ten antwoord: ‘wat belieft u?’ Gij herhaalt, uwen mond aan zijn oor sluitende, uwe vraag, en gij ontvangt een: ‘ja, het weêr ziet er droevig uit; ik vrees voor regen.’ o, Hoe ongelukkig! Gij kunt met dat mensch niet praten, en de ongelukkige doove is al spoedig tot verveling, zoo niet dikwerf tot een voorwerp van bespotting; terwijl hij, bedroevend voor zichzelven, zich, hoewel in gezelschap, als een verlatene, in een' eenzamen en somberen kerker, beschouwt; hij hoort niet, wat er gesproken wordt; denkt spoedig, het voorwerp van een bespottend gesprek te zijn; wordt achterdochtig en gemelijk, waartoe een onschuldige lach somtijds aanleiding of voedsel verschaft; en ziet daar, zoo voor hem als voor anderen, alle gezelschappelijke genoegens, indien niet geheel verbannen, ten minste grootendeels verstoord en verbitterd. Maar beschouwt hem nu verder in zijnen afgetrokkenen toestand. Omringd door eene droevige en eeuwige stilte, wordt zijne ziel als verstompt; zij verliezt haar vermogen van op- | |
[pagina 453]
| |
merking, en op het eertijds vlugge en schrandere gelaat vertoont zich nu eene merkbare simpelheid, die, op het eerste gezigt, het gemis van het edel gehoorvermogen aan den dag legt. Mogelijk zegt gij, en wij willen het vooronderstellen: hij leest. Dan, het is niet minder zeker, dat de hoorbare overbrenging, door middel van de stem, veel vooruit heeft boven de sombere lezing des dooven; hetgene ook door de ondervinding ten volle bevestigd wordt. Kan ik hiervan afstappen, zonder aan te merken, van hoeveel gemis de Goddelijke muzijk is voor den dooven mensch? - Wanneer ik dit met ernst overweeg, dan is het gemis dezer kunst, die men niet genoeg acht, niet genoeg als een weldadig geschenk der Goddelijke goedheid erkent, waardoor het Opperwezen van ons wil verheerlijkt worden, - die kunst, welke zoo dikwerf, in eene sombere gemoedsgesteldheid, opbeuring en verademing te weeg brengt, treurige oogenblikken vervrolijkt, en in onstuimige, voor den Godsdienst ongeschikte gemoederen, kalmte, stille gelatenheid en vertrouwende opwekking doet geboren worden, - dan, zeg ik, is het gemis dier kunst voor den doofgeborenen zeer groot. Dan, welligt ontstaat hier, bij den een' of ander' mijner hoorders, deze bedenking: ‘Naardien vele menschen ten eenemaal van muzikaal gehoor misdeeld zijn, staat de geheel doove mensch met de zoodanigen niet meer dan gelijk.’ Laat ik hierop mogen zeggen: schoon men weinig menschen vindt, geheel van muzikaal gehoor ontbloot, zijn er echter, die niets voor deze kunst gevoelen, ja mogelijk dezelve wel haten. Wel nu, dan staan deze, in dit opzigt, bijna gelijk; en zij, die gevoelen, wat muzijk is, kunnen niet nalaten ook deze te beklagen. Beschouwen wij nu den blindgeboren', of, in zijne vroege jeugd, door toeval, van zijn gezigt beroofden mensch. - Eene eeuwige donkerheid omringt hem, die ons, bij het eerste indenken van zijnen toestand, met siddering doet uitroepen: ‘liever doof dan blind!’ Maar beschouwt | |
[pagina 454]
| |
nu zijne zielsvermogens: zij zijn, even de onze, door onderwijs, in kennis toegenomen; hij is dikwerf zeer schrander, en in het gezellige leven hindert zijne blindheid niets, daar hij, in gezelschap zijnde, een onderhoudend gesprek met levendigheid volhoudt, uwe vragen met vlugheid beantwoordt. Zijne bijzondere oplettendheid, door middel van het gehoor, vergoedt u bijna het gemis van zijn gezigt. - Ja, maar, hoe ongelukkig! hij, die zijn gezigt mist, moet altijd iemand tot zijnen leidsman hebben; want welke gevaren omringen hem niet, die hij niet zien kan, en daarom niet kan ontwijken! - Dat is zoo; maar zoudt gij dan denken, dat de Schepper aan den mensch het gehoor mede niet verleend heeft, om zich ook daardoor voor gevaren te beveiligen? De blinde kan, door middel van het gehoor, van verre aankomende gevaren dikwerf beter ontdekken dan de doove; want niet zelden doen zich aan het gezigt hinderpalen op, die voor hetzelve ondoordringbaar zijn. Het moge waar zijn, dat zulks eenigermate van den aard der gevaren zelve afhangt; maar, zelfs dit gesteld zijnde, staan mogelijk beiden gelijk. In mijne laatste afdeeling zal ik hieromtrent nog iets aanvoeren. Natuurlijk volgt nu de vraag: ‘Wat is vlugger of sneller, wat meer aan dwaling onderworpen, het gehoor of het gezigt?’ Hierover slechts nog een enkel woord. Het is zeker, dat het gezigt veel sneller is dan het gehoor. Lichtstralen loopen oneindig sneller voort dan gehoorstralen; want, zoo ras wij onze oogen op een zeker punt bepalen, zien wij het ook. Natuurkundigen verzekeren ons, dat het licht der zon in den tijd van 7 of 8 minuten tot onzen aardbol afdaalt; terwijl de ongelijk grootere snelheid van het licht, boven die van het gehoor, proefondervindelijk bevestigd wordt bij het losbranden van een stuk geschut, wanneer het vuur veel eerder gezien dan de slag gehoord wordt. Intusschen behoeven de gehoorstralen ook dien graad van snelheid niet te bezitten, welke aan de lichtstralen eigen is, naardien de | |
[pagina 455]
| |
afstand, binnen welken wij, door middel van de spraak, onze gevoelens aan elkander mededeelen, niet zeer groot zijn kan. De snelheid van het geluid wordt, door voorname natuuronderzoekers, als mersennus, derham en anderen, dus bepaald: dat een geluid, in den tijd van ééne seconde, 1108 Rijnlandsche voeten doorloopt; hetwelk oneindig minder snel is dan het gezigt. Wanneer men alzoo van een in werking zijnde klokkenspel 1108 Rijnlandsche voeten verwijderd was, zou de speler ten minste 4/8 verder zijn dan men hem hoort. De reden dezer mindere snelheid van het gehoor is hierin gelegen, dat een ligchaam, hetwelk een ander in beweging brengt, tusschentijd noodig heeft, om zijne beweging aan hetzelve mede te deelen; zoodat de klank, welke, in het voortgaan, de aangrenzende luchtstroom bewegen moet, meer tijds behoeft, om op eenen afstand gehoord te worden, den het gezigt, om de voorwerpen te herkennen. Maar het is eene bijzonderheid, door de ondervinding bevestigd, dat sterke en zwakke geluiden even spoedig tot het gehoor komen, daar wij, bij het spelen van klokken, de zware van 5000 ponden gelijktijdig en niet spoediger hooren dan de ligte van 25 ponden. Het tweede gedeelte der vraag: ‘welk zintuig, het gezigt of het gehoor, wel het meest aan dwaling zoude onderhevig zijn,’ is moeijelijk te beantwoorden. Beide deze zintuigen zijn aan ziekten onderhevig; op beide heeft het zenuwgestel eenen merkelijken invloed; beide hebben hunne misleidingen. Het gehoor is dus niet minder vrij van toevallen dan andere zintuigen, waardoor het ons kan misleiden, zoo als b.v. de geluiden, welke, schoon niet bestaande, ons in de ooren schijnen te klinken, hetgene wij gewoonlijk het ruischen der ooren noemen, waarbij wij hooge toonen, als van een klein fluitje, of lage, als van een bourdon, schijnen te hooren. Maar niet minder worden wij, in zigtbare voorwerpen, door het gezigt misleid, hetwelk ons dezelve nu eens grooter, dan kleiner, nu eens gebroken of omgekeerd, | |
[pagina 456]
| |
dan weder groen, geel of blaauw, en, eindelijk, ook wel eens verdubbeld vertoont, naarmate van de voorwerpen, welke de lichtstralen uitschieten of terugkaatsen. Echter wil men, dat het gehoor minder aan misleiding zoude onderhevig zijn dan het gezigt, naardien de gebreken van het laatste menigvuldiger zijn: want, wanneer, in de waterachtige vochtigheid van het oog, zich eene stof, in de gedaante van een vlies, voor den oogäppel zet, noemt men dit de graauwe staar; ingevalle het kristallijne vocht ondoorschijnend wordt, heet het de zeegroene staar; en wanneer de gezigtzenuwen hare gewaarwordingen verliezen, is het de zwarte staar. Bijziende te zijn, dubbel te zien, enz. zijn alle misleidende gebreken des gezigts, welke het zeer waarschijnlijk maken, dat het gehoor minder aan misleidingen onderworpen is, dan het gezigt. Mijn tweede stuk hiermede genoegzaam voldongen achtende, ga ik nu over tot het laatste, waarin ik nog iets zeggen zal van het verband tusschen onze zintuigen, en over den dienst, dien zij elkander, bij gemis van een derzelven, wederzijds bewijzen. Het is zeker, dat de wijze Schepper een onderling verband tusschen onze zintuigen verordend heeft, opdat het eene het gebrek des anderen eenigermate zoude kunnen vergoeden. Dan, het schijnt, dat het gehoor, met betrekking tot onze overige zintuigen, gelijk staat met den mensch, in betrekking tot de dieren, ontbloot van eenige hulp der overige zintuigen. Trouwens, geen ander zintuig kan de plaats van het gehoor noch van de spraak bekleeden, omdat zij beide onstoffelijke vermogens zijn. Hoe groot is dus de waarde van het gehoor, daar het volstrekt geene hulp van de overige zintuigen ontvangt! Het schijnt mij toe, dat de reden, waarom het gehoor verstoken is van die middelen, welke de overige zintuigen te stade komen of bijstand bieden, daarin te vinden is, dat het gehoor eene bijzondere bestemming heeft, tot uitdrukking en overbrenging van die gevoelens, welke alleen door de spraak openbaar en kennelijk worden kun- | |
[pagina 457]
| |
nen; het moest, door eene gestadige oefening, een fijner gevoel verkrijgen, om alle stembuigingen te kunnen vatten, en dezelve getrouwelijk aan de ziel over te brengen; om welke reden het gehoor, bij de ouden, het geleerde zintuig genoemd wordt. Inderdaad, er bestaat een bijzonder verband tusschen het gezigt en het gehoor; beide zijn nabij de hersenen geplaatst; men mag dezelve als boven de drie andere uitmuntende beschouwen. Het missen van het gezigt moge allerongelukkigst zijn; maar in dit geval heeft de Schepper gezorgd, dat andere zintuigen aan hetzelve de behulpzame hand kunnen bieden; en, om dit verlies eenigermate te herstellen, in gevallen van geheele blindheid, wordt het gezigt niet alleen door het gevoel geholpenGa naar voetnoot(*), maar het gehoor vergoedt bovenal het gemis van het gezigt, omdat de indrukken, die het door de buitenlucht, welke het geluid overbrengt, ontvangt, overeenkomen met de werking der lucht, welke ons bezielt, waardoor dezelve levendig aan onze verbeelding, ja aan ons geheele aanzijn, medegedeeld en ingeplant worden; terwijl deze indrukken zich langer staande houden, dan die, welke wij op eene andere wijze ontvangen. Ten gevolge hiervan vindt men blindgeborenen, welke aan zienden bijna niets toegeven, en zonder leidsman hunnen weg vinden. Het gehoor zegt hun, of zij zich in groote of kleine ruimten bevinden; door het gehoor weten zij, hoe groot de gene is, met wien zij spreken; en welke kunstenaars vindt men dikwerf onder blinde menschen, die in de muzijk uitmunten, en, door het gemis van het gezigt oplettender geworden, in deze kunst onbedenkelijke vorderingen maken, zoodat zij zienden verre overtreffen! Nimmer vindt men, zoo bij doofgebo- | |
[pagina 458]
| |
renen als bij toeval dooven, die schranderheid, die opmerkzaamheid, welke men bij blinden aantreft. Na al het gezegde zult gij, vertrouw ik, mij toestemmen, dat de blindgeborene minder ongelukkig is dan de doofgeborene. - Wat nu de toevallige blind- of doofheid betreft, deze hangt veelal af van de betrekking, waarin wij verkeeren, zoo wel als van den stand, waarin wij geplaatst zijn. Ziet daar, M.H., de taak volbragt, die ik mij had voorgeschreven. Ten slotte wensch ik, dat niemand uwer zijn gezigt moge verliezen, naardien het altijd aangenaam is, elkander te kunnen aanschouwen; maar evenzeer wensch ik u allen het behoud van het gehoor, opdat wij nog lang, door verscheidenheid, doch steeds in overeenstemming, nuttige kundigheden mogen opzamelen! |
|