Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Eenerlei luidt elks begin;
't Is: ‘Hij trad de wereld in,
Hulpbehoevend, teeder.’
Eenerlei ook elks besluit;
't Zegt: ‘Hij blies den adem uit;
Zonk in de aarde neder.’
De overige inhoud, niettemin,
Heeft zoo veel verscheidens in,
Dat men, bij die boeken,
Schoon oneindig in getal,
Geen gelijke vinden zal,
Waar men ook moog' zoeken.
Niemand kan vooraf zelfs raên,
Wat op 't volgend blad zal staan,
Noch zulks meester blijven:
Want fortuin, met losse gril,
Stuurt zijn pen vaak naar haar' wil,
En beheerscht zijn schrijven.
Ziet dien man van hoogen staat!
Waar men 't boek ook openslaat,
Wijzen al de bladen
Staag gevleide grootheid aan;
Rangen, titels, schatten staan
Hier, voor grootsche daden.
Ginds, verschoven in een' hoek,
Ligt des nijvren werkmans boek,
Zonder praal geschreven;
't Meldt slechts, hoe hij slaaft en zwoegt;
Maar, het woordje vergenoegd
Staat zoo schoon daar neven.
't Boek van jonker du bon ton
Spreekt slechts van parfums, bonbon,
Modes, politesses,
Schouwburg, carrousel en bal,
En vermeldt een eindloos tal
Van jolies maîtresses.
't Boek van gindschen jongeling,
Vlijtig werkzaam in zijn' kring,
Doet zijn' ijver lezen,
En verzekert elk, dat hij
Aan het nut der maatschappij
Eens zal dienstbaar wezen.
Zelfmin, trots en ijdle waan
Schrijven in de boeken aan
Van een rij coquettes;
| |
[pagina 247]
| |
Hoe veel slaven zijn geboeid;
Hoe haar laakbre hoogmoed groeit,
Door hunne amourettes.
't Boekje van de lieve maagd,
Die den blos der onschuld draagt,
Zediglijk geschreven,
Meldt, hoe schuldelooze vreugd,
Fijn gevoel en reine deugd
In haar' boezem leven.
Elk, die ginds het huis bewoont,
Waar de tweedragt immer troont,
Is altijd te onvreden;
In zijn boek is ieder blad
Met de schetsen vol geklad
Dier oneenigheden.
't Boek van dezen echtgenoot
Maalt hem zalig, in den schoot
Van zijne uitverkoren.
Moederliefde, huwlijksmin
Komt, in 't boek der echtvriendin,
Op elk blad te voren.
't Boek des gierigaards vermeldt,
Hoe hij immer slaaft, om geld
Bij elkaêr te schrapen,
Angstig elk genot ontbeert,
En, door zorgen overheerd,
Nooit gerust kan slapen.
't Boek des menschenvriends berigt,
Hoe hij zich eene eerzuil sticht
Door weldadigheden;
En hij staart op ieder blad,
Dat zoo schoon een' trek bevat,
Dankbaar en tevreden.
Dan, genoeg reeds: dit verschil
Zij zoo veel, zoo groot het wil;
Schoon het op te noemen,
Voor elk' mensch, onmooglijk blijv',
Niemand mag op een geschrijf,
Vrij van fouten, roemen.
Wie, zoo hij die magt bezat,
Zou niet gaarne van elk blad
Menig feiltje wisschen?
Wie niet gaarne uit ieder deel,
Ter verfraaijing van 't geheel,
Menig blaadje missen?
| |
[pagina 248]
| |
Maar, hetgeen men eenmaal schrijft,
Hoe 't ons ook mishage, blijft
Daar altijd geschreven.
Vrienden! geeft toch daarop acht:
Schrijft toch nimmer onbedacht
In het boek van 't leven!
Wèl u, zoo ge een enkel blad
Slechts ontsierd hebt door een klad,
Toezaagt op uw schrijven!
Weinig feilen u bewust,
Denkt gij, vrolijk en gerust:
‘'t Werk zal alzoo blijven.’
Hebt ge, als gij dit lezen zult,
Weêr een deel van 't werk gevuld,
Weêr een aangevangen;
'k Doe u, daar op de eerste blaên
Veeltijds enkel wenschen staan,
Ook mijn' wensch erlangen:
'k Wensch dan, dat ge uw pen bewaakt,
Dat zij weinig fouten maakt,
En vooral moogt letten,
Dat gij 't kladden steeds vermijdt;
Opdat ge eenmaal waardig zijt,
't Werk dáár voort te zetten,
Waar men nimmer fouten schrijft,
En geen klad meer zigtbaar blijft!
cornelis looijen.
|
|