| |
Het onweder.
o Gij, die hier op 't goud en marmer
Van een paleis vertrouwt,
En waant uws broeders hutjen armer,
Van riet en klei gebouwd; -
Steun niet op ingebeelde waarde,
Wat grootheid u hier vleit:
Het merk van al het goed der aarde
Blijft steeds verganklijkheid!
Wat stilte, omhuld van 't achtbaar duister,
Zweeft zwijgend om mij heen!
Een donkre wolk bedekt den luister
Der zon, die mij omscheen.
Ik zie het sombre landschap over:
Het meer ligt spiegelglad;
Geen vinkje tjilpt er in het loover;
Geen windje kreukt het blad;
Geen gonzend mugje laat zich hooren;
Het vee zwijgt in 't verschiet;
Zelfs 't nedrig halmpje in 't goudgeel koren
Wiegt op zijn' stengel niet; -
Alleen de mensch, naar d' adem hijgend,
Vermoeid en magtloos, zucht.
Geheel natuur, beängst, ziet zwijgend
De ontstelde en nare lucht.
Daar treedt de zwarte nacht in 't zuiên,
Waar straks de dag verdween;
| |
| |
Hij tast in 't rond, en pakt de buijen
Vervaarlijk om zich heen.
De zwangre hemel zakt naar onder;
Het laatste daglicht vliedt,
En grommend rolt de schorre donder
En rommelt in 't verschiet....
Wat schrikbre stormwind rolt daar brullend
Een stofwolk, 't ritslend blad omhullend,
Vliegt in een dwarling op;
De fel geschudde toppen ruischen
Ik hoor op 't meer de golven bruisen,
Als 't loeijend noorder-zout;
Het lis zinkt aan den oever neder,
En beeft op 't bange strand.
't Woud buigt en zucht; de trotsche ceder
Ploft krakend neêr in 't zand,
En kermt door 't huilend bosch. 't Is duister....
Daar vallen dropplen neêr
Op 't siddrend loof. Een doodsche luister
Licht, flikkert over 't meer.
Zie, hoe de bliksem vlamt en kronkelt
En schittert over de aard';
Hoe grootsch de naam der Almagt fonkelt
Op 't zwarte wolkgevaart'!
Hoe ratelt, kraakt en knalt de donder
Met slag op slag in 't rond,
En rommelt, grommend, als van onder
Den donkren, hollen grond!...
Zie, zie die vlam door 't lommer glimmen,
En kronklend, daar omhoog,
Een rookwolk boven 't pijnbosch klimmen,
Ach God! de alarmklok klept in 't ronde;
't Raakt alles op de been;
Men loopt, - och of men redden konde! -
Verschrikt, verward, dooreen.
Helaas! de felle vlam omkronkelt
Daar bruist ze, en bijt in 't rond, en fonkelt,
| |
| |
Een heer van vonken vliegt door 't loover,
En schittert in de lucht....
Daar ratelt er de donder over,
En 't bevend landvolk zucht.
Hoe is uw heerlijkheid vervlogen,
Gelijk een ster verschiet,
o Rijke! die, met schreijende oogen,
Haar' glans verteren ziet!
Uw roem ligt onder 't puin versmeten.
Haast zal, op d' eigen grond,
De landman zelfs de plaats vergeten,
Waar eens uw lusthuis stond.
Maar stil, daar ruischt een malsche regen
In vruchtbre droppen neêr;
Gebloemte en kruid gevoelt dien zegen,
En 't woud herademt weêr.
Hoor, hoor dien regen nederplassen
Zie, hoe zich struik en bladren wasschen!
Hoe heerlijk groent de streek!
Een frisscher wind ruischt door het loover,
En jaagt het zwerk uiteen.
Ginds trekt het onweêr, statig, over
Soms gromt, van verre nog, de donder,
Maar rolt al flaauwer voort,
Tot dat men hem, steeds doffer, onder
't Gebergte naauwlijks hoort.
|
|