Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Dat zijn dunne, grijze lokken
Met een lieflijk kransje tooit;
Als de bronnen en de beken,
Eertijds vloeijend bergkristal,
Nu gestremd in loop en val,
Voor zijne almagt zijn bezweken,
En, zich dekkend voor de vorst
Met eene ijzerharde korst,
Waar geen togtje door kan breken,
Dieper duiken onder de aard,
En voor 't hol en loeijend huilen
Van het noorden zich verschuilen,
Voor zijn strenge roê vervaard;
Als de hemel, dik van dampen,
Laag op 't aardrijk nederhangt,
Met den zonstraal schijnt te kampen,
Die, hoe meer de nevel prangt,
Naar een' doortogt te eer verlangt,
Maar terugstuit op de misten,
Die des Daggods stralend oog,
Hoe het gloeije van omhoog,
Iedere oopning stout betwisten,
En verijdlen wat hij poog':
Dan verkleumen mensch en dieren,
Beven, bibbrend, van de koû;
Dan is heel Natuur in rouw;
Nergens ziet men vooglen zwieren
Door het bladerlooze bosch;
Nergens breekt de wildzang los;
Nergens is er vreugd te rapen;
Gloed en vuur zijn uitgebluscht;
Heel de schepping ligt te slapen,
En in doffe, doodsche rust.
Wee, wie dan in armoê zuchten,
Wie het lot geen kluisje liet,
Dat de barre winterluchten
Buitensluit en weêrstand biedt!
Diep ellendig dan de luije,
Die, te loom van lijf en ziel,
Onbedacht op gure buijen,
Bij den zachten gloed van 't zuîen,
| |
[pagina 45]
| |
In den tragen sluimer viel;
Die, zijn' stand en pligt vergeten,
En des Scheppers hoog gebod,
Lente en zaaitijd heeft gesleten
In een werkeloos genot;
Wien zijn oogst wat magere aren
Van den schralen akker bood,
Van wier klein getal, bij 't gâren,
Niets voor 's winters overschoot;
Die, van koude half bevroren,
En uit huis en hof verjaagd,
Door den honger uitgeknaagd,
Bij dat lijden nog de sporen
Van een streng geweten duldt,
Dat hem telkens eigen schuld,
Eigen traagheid houdt te voren,
En, in 't prangen van den nood,
Wenschen doet om graf en dood!
Maar dan zalig hij, die 't koren
Vrolijk optastte in zijn schuur,
In de lente nooit een uur
Van zijn' arbeid zag verloren,
Steeds gezweet heeft en gezwoegd,
En zijn' akker diep doorploegd,
En het zaad wierp in de voren,
Die 't vermeêrden honderdvoud,
En 't veranderden in goud;
Die zijn schaapjes heeft geschoren,
En, als 't najaar huivring wekt,
Met de warme vacht zich dekt;
Die geen hout vergat te kweeken,
Dat hem koele schaduw bood
Tegen 't vinnig zonnesteken,
Maar nu, voor de bijl bezweken,
En van loof en schors ontbloot,
Als de haardvlam 't in hare armen
Grijpt, en 't voor haar streeling zwicht,
Weêr zijn' meester mag verwarmen,
En zoo dubblen dienst verrigt;
Die, hoe ook de zomer gloeide,
Vlijt noch moeite heeft gespaard,
| |
[pagina 46]
| |
Maar zijn wingers wijslijk snoeide,
En hun sap, die zorg wel waard,
In zijn' kelder heeft vergaard. -
Laat dan vrij het noorden stormen;
Barst' de dolle rukvlaag los;
Laat zijn géesel 't woud misvormen;
Schende en roov' hij bloei en blos;
't Forsch en snuivend ademhalen
Van den wreeden Wintervorst
Blaaz' den stroom, die door de dalen
Vliet, tot enkel ijs en korst;
Maal' de rijm getakte boomen
Op het dunne vensterglas;
Verder kan de koû niet komen:
Afgesneden is de pas.
Sla de hagel 't al te pletter,
Wat nog overbleef op 't veld;
Schoon hij op de ramen kletter',
Binnen wordt het niet geteld.
Buiten zij de winter Koning;
De ijzel schittere om zijn kroon:
Binnen, in de luwe woning,
Zit de zomer op den troon.
Bieden de akkers, hard bevroren,
Grasscheut, halm noch vruchten meêr:
Binnen giet, uit vollen horen,
De Overvloed zijn schatten neêr.
Wie ook 't snerpen vreez' der roede
Van een' winter, lang en straf;
Noeste vlijt bespot zijn woede,
Keert zijn felste slagen af.
Zij slechts mag dien kampstrijd wagen,
En blijft altijd ongekrenkt,
En doorworstelt ramp en plagen,
Tot, bij 't vrolijk lentedagen,
Haar op nieuw weêr de arbeid wenkt. -
O! herkent ge, dierbre Grijze!
In die trekken niet uw beeld?
Streeft gij niet op de eigen wijze
't Leefperk door, u toebedeeld?
Vlokken zie 'k uw kruin versieren,
| |
[pagina 47]
| |
Als de sneeuw het rustend veld;
Daar ge, met dit hoogtijd-vieren,
Meer dan dertien Lustren telt.
Trager kruipt u 't bloed door de âren.....
Maar, o Hemel! 't zu Uw wil,
Dat het lang nog om moog' varen!
't Sta zoo spoedig nog niet stil! -
Heeft uw zorg, in lentejaren,
't Veld, u toevertrouwd, beploegd,
En den zomer door gezwoegd;
De oogsttijd gaf u vrucht te gâren,
Die uw' winter u verzacht,
Schatten u heeft aangebragt,
Die door mot noch roest bederven,
Noch met hunn' bezitter sterven,
Die geen dief steelt, in den nacht;
Schatten, uit geen diepe kloven,
Nooit van 't zonnelicht bestraald,
Door een' slavenarm gehaald,
Maar, op 't vroom gebed, van boven,
Uit den hemel neêrgedaald;
Schatten, die geen oog verblinden
Door een' uiterlijken glans,
Die niet zwenken met de kans,
Maar aan hun bezit verbinden
D' onverwelkbren gloriekrans.
't Is de rust van 't kalm Geweten,
Dat, bevredigd met het lot,
En opregt verzoend met God,
Vrij van wroegings felle beten,
Steeds zichzelven zalig voelt,
En geen minder heil bedoelt.
't Is de Hoop op 't ander leven,
Hoop, die nooit de wereld gaf,
Die, onschokbaar, zelfs aan 't graf,
Met geen aardsch genot kan sneven,
Maar, bij 't knikkend knieënbeven,
Blijft een onbezweken staf.
't Is een Liefde, nooit te malen,
Die, schoon 't baldrend onweêr loeit,
In en om zich 't al ontgloeit
En verwarmt met eigen stralen,
Als de koesterende zon,
Aller licht en leven bron;
Die, wat duiken moge of dalen,
En of tong en taal veroudt,
Immer opblaakt, nooit verkoudt. -
Laat de stramme grijsheid klagen,
Die gedroomd heeft in de jeugd,
Wie geen krommende arbeid heugt,
Die de schoonste zomerdagen
| |
[pagina 48]
| |
Heeft verbeuzeld en verspild,
Doch des winters last nu tilt,
En, bij gure bui en vlagen,
Van de koude beeft en rilt:
U voegt juichen om Gods zegen!
U lacht, in uw' wintertijd,
Nog de lentebloesem tegen,
Nog de vrucht van zomervlijt.
Zou den landman ooit verdrieten
De avond van een' schoonen dag?....
O! dat, onder blij genieten,
Lang uw avond duren mag!
Zie ons 't bidden; zie ons knielen
Om dien zegen van omhoog;
Zie de diepbewogen zielen
't Smeeken uit het vochtig oog!
Zie ons viertal lieve kleenen,
Meê in 't weeke hart geroerd,
Beurtlings hupplen om u henen,
Beurtlings aan u vastgesnoerd!
Zie hen de armpjes om u strenglen!
Hoor hun toontjes zamenmenglen
Met de klanken van mijn lied!
Hoor! zij bidden 't met mij mede,
En de Godheid smaadt de bede
Van 't onschuldig kindje niet.
A.N.v.P.
Febr. 1822.
|
|