| |
| |
| |
Historia Graecorum et Romanorum Literaria. In usum Scholarum concinnavit Henricus Weytingh, Phil. Theor. Mag. et Lit. Hum. Doctor, Gymnasii Campensis Rector. Hagae Comitum, apud Viduam J. Allart et Socios. 1822. VIII et 238 pagg. oct. maj. f 2-16-:
Recensent verwondert zich, dat hij nog in geen onzer Maandwerken, welke tot hiertoe onder zijn oog gekomen zijn, eenige aankondiging wegens dit, naar zijn oordeel, voortreffelijk en nuttig boekje gevonden heeft. Van tijd tot tijd heeft men, en met regt, loffelijke melding gemaakt van andere, ten behoeve der letteroefenende jeugd, uitgegevene geschriften, zoo als van verbeterde Grieksche en Latijnsche Grammatica's en andere schoolboeken, schoon het ons ook aan zulken, welke reeds zeer voortreffelijk waren, en waardoor, twee eeuwen lang, Geleerden van den eersten rang, ten aanzien der talen, onder ons, gevormd zijn geworden, niet ontbrak; en van dit boekje, hetwelk geene dorre kennis van talen, maar uitgebreide kennis van wetenschappen, boeken en schrijvers moet bevorderen, en niet voor zulken, die zich misschien met het onderwijs op de lagere scholen alleen zullen vergenoegen, maar voor hen, die naar iets hoogers streven, en tot het verkrijgen van grondige geleerdheid wenschen opgeleid te worden, geschreven is, is een diep stilzwijgen; schoon het, als Compendium beschouwd, eenig in zijne soort, en, voor jonge lieden, eene vervulling van wezenlijke behoefte is. Misschien heeft men dit stilzwijgen daaraan te wijten, dat men, van wege de uitgevers, verzuimd heeft, het werkje aan de Redactie der Maandwerken te zenden, hetwelk inderdaad een, voor hen en het vertier zoo wel, als voor het Publiek, dat alzoo weinig kennis van de uitgave bekomen heeft, schadelijk verzuim zijn zou, en het doel der uitgave zelve, om algemeen nut te stichten, waartoe het boekje, dat eene bijzondere onderscheiding verdient, zoo uitmuntend geschikt is, moest tegenwerken. Doch welligt zijn er andere redenen, waarom tot hiertoe van hetzelve niet is gewaagd. Zonder daarnaar te gissen, willen wij er thans liever verslag van doen, schoon het ook bij de Redactie der Letteroefeningen, zoo veel
wij weten, niet ontvangen is, omdat wij meenen daardoor aan het Publiek een' wezenlijken dienst te doen.
| |
| |
Een voortreffelijk en nuttig boekje hebben wij het genoemd, en dat is het: want, schoon wij uitgebreide en met regt geroemde werken van voorname mannen bezitten, welke de stof, hier voorhanden, in het breede behandeld hebben, Non cuivis homini contingit adire Corinthum. De gemelde werken zijn niet allen dag, noch voor elk, verkrijgbaar, en eene eerstbeginnende jeugd kan zich niet altijd en terstond zulke kostbare en aanzienlijke werken, wier volumen haar daarenboven zou afschrikken om ze te doorbladeren, aanschaffen. En dan nog zijn die werken niet zoo vol van voor haar nuttige onderrigtingen en aanwijzingen als het tegenwoordige, behalve dat zij, als vóór reeds vele jaren geschreven, haar van den arbeid van latere Geleerden, en van de voortbrengselen der perse, sedert meer dan éénen leeftijd, waarvan men hier een hoogst belangrijk berigt vindt, onkundig laten. Neen, onze jeugd behoeft, en is veel beter gediend met, een kort en onomslagtig overzigt, zoo als haar hier, en, zoo veel wij weten, nergens elders zoo goed, gegeven wordt. Opdat men nu, meer bijzonder, zie, wat zij hier ontvangt, wete men, dat hier, in eene zeer geleidelijke orde, van de geheele Grieksche en Romeinsche Letterkunde keurig en volledig verslag gedaan wordt; volgende de Heer weytingh daarin den rang, waarin hij de oude Schrijvers zelven geplaatst heeft. - Na eene korte Inleiding over het nut der Letterkundige Geschiedenis, verdeelt zich zijn boekje in drie Hoofddeelen. Het eerste behandelt de Grieksche Schrijvers, en 1. de Dichters, 2. de Redenaars, 3. de Geschiedschrijvers en Aardrijkskundigen, 4. de Wijsgeerigen en Wiskundigen, waarachter ook gevoegd zijn de Geneeskundigen en Regtsgeleerden, en 5. de Letterkundigen, de Woordenboekschrijvers, enz. In het tweede Hoofddeel wordt berigt
gegeven wegens de Romeinsche Schrijvers, eerst van die uit de zoogenoemde gouden, dan van die uit de zilveren, vervolgens van die uit de koperen, en eindelijk van die uit de laatste eeuwen. De derde Afdeeling behelst laatstelijk aanwijzing van de boeken, waarvan men zich, tot opheldering der oude Schrijveren, bedienen kan. Deze worden, van de Grieksche en Latijnsche Schrijvers elk afzonderlijk, in het breede opgegeven, en daarachter volgt eene uitmuntende lijst van de voornaamste uitgaven der oude Schrijveren, naar het Alphabeth hunner namen gerangschikt, en welke zoo wel de oudste of eerste, (de zoogenoemde Edi- | |
| |
tiones Principes) en de laatste of nieuwste uitgaven, als die, welke het meest datgeen bevatten, wat tot het wel verstaan der Schrijvers dienstig is, vermeldt. Achteraan is eindelijk eene groote uitslaande, keurig gedrukte, Kaart, of tijdrekenkundige Tafel, naar het model der Biographische Kaart van priestley, gevoegd, in welke men, met een opslag van het oog, zien kan, in welken tijd, en hoe kort of lang na elkander, de Schrijvers, die hier weder, als Dichters, Redenaars enz., in onderscheidene vakken voorkomen, geleefd hebben.
Uit dit verslag kan men nu duidelijk genoeg opmaken, van hoe uitgebreiden dienst dit werkje zijn kan, om de jeugd, die tot beoefening der geleerdheid wordt opgeleid, van jongs af, in alles, wat tot de Grieksche en Latijnsche Letterkunde behoort, in te wijden, waaraan zij anders niet zoo gereed kennis zou kunnen verkrijgen. Wij achten derhalve, dat de Heer weytingh, die voor het overige een' zeer goeden, en naar den aard van zijn onderwerp regt gewijzigden, korten en klaren Latijnschen stijl schrijft, deze jeugd ongemeen aan zich verpligt heeft, en wij hopen door deze onze aankondiging iets te zullen hebben bijgedragen tot de algemeener kennis en verspreiding van een gefchrift, hetwelk wij in zeer veler handen wenschen, en zelfs bejaarden Geleerden, tot kort overzigt en aanwijzing, nuttig zijn kan. Nog moeten wij niet verzuimen te berigten, dat de Heer weytingh, niet vergenoegd met enkel de Schrijvers, in elk vak der Letterkunde, te leeren kennen, ook meestal zijn oordeel over elk derzelven meldt, omtrent de voornaamsten zelfs met eenige uitgebreidheid; dat men doorgaans in zijn oordeel zeer wel kan berusten, en dat inzonderheid, (wat geen der minste verdiensten van zijn boek is) hetgeen hij wegens de oude wijsbegeerte geschreven heeft, eene zeer goede handleiding is tot de kennis der historia philosophiae Literaria.
Voor het overige: men krijgt hier, voor zijn geld, weinig papier en vele letters; want deze zijn klein, digt gezet, en echter zeer duidelijk. Het geheel heeft een zeer behagelijk voorkomen. - Aan de correctie komt algemeene lof toe. Legerantur, censantur, arte vonden wij op p. 93, 135, 150, voor legerentur, censentur en arti, en 1770 en 1748 op p. 195 en 196, voor 1470 en 1498. Andere misstellingen zijn ons niet voorgekomen. Wij teekenen ze op, opdat
| |
| |
zij, bij een' herdruk, welken het boekje misschien meer dan eens hebben zal, althans verdient, verbeterd worden. Alsdan mag ook, op p. 84, van de uitgebreidere Hist. philos. van brucker in quarto, waarvan de aangewezene kortere in octavo slechts het kortbegrip is, wel gewaagd, en, op p. 169, de lijst van Nederlandsche Dichters, welke met roem de Latijnsche lier hanteerden, wel verbreed worden, waaromtrent men zien kan van kampen's bekn. Gesch. der Lett. en Wetenschh. in de Nederll. IIde D. bl. 265-273. Althans c. barlaeus, laur. van santen en anderen moesten niet zijn overgeslagen. Doch vooral wenschte Recensent, dat, bij eene nieuwe uitgave, ook, ten dienste van Godgeleerden, gewag gemaakt werd van de Grieksche Vertalingen van het Oude en de Schrijvers van het Nieuwe Testament en derzelver voornaamste uitgaven: want waarlijk deze behoorden ook hier, gelijk de geleerde jo. alb. fabricius ze daarom, in zijne Bibliotheca Graeca, mede heeft opgenomen. En men mist ze hier te meer, omdat van eenige voorname Grieksche en Latijnsche Kerkvaderen verslag gedaan wordt. Werden hier dan ook de subsidia Lectionis (immers de belangrijkste) en eenig berigt wegens de Apocrypha utriusque Testamenti bijgevoegd, zoo zou er niets te verlangen zijn overgelaten, of het moest zijn een kort verslag ook wegens den Hebreeuwschen Bijbel. Maar misschien is het van den Heer weytingh te veel gevergd, dat hij zulk een bijvoegsel levere. Mogt dan een ander Geleerde zich daartoe opgewekt gevoelen! Lieten de omstandigheden van Recensent, in een ruim tweeënzeventigjarigen ouderdom, het toe, hij zou er nog wel lust toe hebben; doeh nu laat hij het aan anderen over. Wie het
wèl moge volvoeren, kan op veler lof en dank rekenen. |
|