| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Tiende zestal Leerredenen door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1822. In gr. 8vo. 189 Bl. f 1-12-:
Bij de herhaalde aankondiging der Leerredenen van den éénigen van der palm weten wij niet veel beters te doen, dan diengenen onzer lezers, welke het werk niet bezitten, ten minste iets van het voortreffelijke te doen kennen, dat ons door hem telkens wordt aangeboden, hetzij om hunnen lust verder op te wakkeren, hetzij om hen, wien andere gelegenheid ontbreekt, zoo veel mogelijk schadeloos te stellen. Bij dit tiende zestal verbeelden wij ons, eene zekere klimming, al belangrijker en belangrijker, al schooner en schooner, te hebben opgemerkt. In verscheidene der stukken heerscht vooral de toon der vertroosting. En een paar hebben bijzondere betrekking tot het leeraarsambt; welligt gehouden zijnde bij gelegenheden, die den Akademieprediker hiertoe meer dan gewone aanleiding gaven. Staan wij bij ieder afzonderlijk een oogenblik stil.
De eerste, over Eenparige Godvrucht, volgens Ps. LXXXVI:11b. Vereenig mijn hart tot de vrees van uwen naam! begint met een schoon en eenvoudig gebed. Vervolgens handelt zij, in de inleiding, over het belang vooral van den historischen inhoud des Bijbels, en Davids gedichten, als uitnemende bijdragen hiertoe. Waarbij wij slechts deze aanmerking hebben, of hij dezelve, als poëzij beschouwd, niet wat laag schijnt te stellen, of althans eenzijdig te karakteriseren. Voorts verklaart hij den ganschen psalm, en doet den onderscheiden inhoud geregeld kennen. Waarna hij zijn plan dus opgeeft: I. Zulk eene gemoedsgesteldheid, als David, dus biddende, van God afsmeekte, u te beschrijven en aan te prijzen. II. Welk eene strekking rampspoeden en beproevingen hebben moe- | |
| |
ten, om ons deze gemoedsgesteldheid van God te doen begeeren en erlangen. Hoe geregeld, klaar en overtuigend het eerste hier ook ontwikkeld zij, zoo heeft ons vooral het tweede zeer voldaan. Van ganscher harte toch zeggen wij den waardigen man na: ‘Indien van iemand, het is van ongelukkigen en bedroefden, van wie het gezegde geldt: gij waart, gij zijt het, of gij zult het wezen!’
Godsdienst de bron der ware blijdschap, volgens Hand. VIII:39b. Hij reisde zijnen weg met blijdschap, is de inhoud der tweede leerrede. ‘Als men weinige uitzonderingen plaats geeft,’ zegt van der palm in de inleiding, en wij met hem, ‘dan is ons menschelijk levenslot een mengsel van goed en kwaad, waarin, voor de meesten althans, de schaal naar de goede zijde overhelt.’ Zijn er zeer kwade, er zijn ook verrukkende oogenblikken. Dit brengt ons tot den tekst, en de vraag, waarom.... zijnen weg met blijdschap reisde. I. De geschiedenis van den Moorschen Kamerling. II. De overtuiging van de waarheid des Evangeliums, als de bron der beste en edelste blijdschap. Belangrijk en treffend is van der palm hier wederom niet zelden in de voorstelling der zaak. Waarschijnlijk uit het eiland Meroë, dat Egypte van Nubië scheidt, en sedert onheugelijke tijden door vrouwen, met den naam Candace, beheerscht werd, bevond de hoveling en staatsdienaar (maar geenszins gesnedene) zich op de terugreize van Jeruzalem, waar hij, als Jodengenoot, zijnen godsdienst, misschien voor de eerste en éénige keer in zijn leven, had verrigt, maar waar hij in zijne verwachting zeker geweldig was te leur gesteld door de koude, twistende, bloedgierige leidslieden des volks; om deze reden in het geopenbaarde woord beter licht en troost zoekende, met een hart, daarvoor te eenemaal geopend, enz. Ook het toepasselijk deel is uitnemend. De bedoelde blijdschap wordt geschetst als redelijk, zuiver, kalm, zeker, en rijk in vervoeringen en verrukkingen. ‘Er is toch,’ zegt hij ten aanzien van het laatste, ‘in onze menschelijke natuur een adel,
| |
| |
die zich niet laat verloochenen, en streng zich wreekt aan elk, die denzelven durft verzaken. Hoe lager en dierlijker vermaken, des te dieper ellende onder schijn van genot; hoe verhevener en geestelijker genoegens, des te hooger vreugde, die de gansche ziel vervult en vermeestert.’
De derde leerrede bevat Troost voor lijdenden, naar Matth. V:4. Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Na, onder andere gepaste aanmerkingen, ter verklaring of inleiding gezegd te hebben: ‘Niet aan allen, die treuren, is zulk eene ruime vertroosting beschoren, maar aan hen, die treuren gelijk het betaamt,’ enz. verdeelt hij zijn onderwerp aldus: I. Het is zalig, troost te behoeven. II. Het is zalig, troost te ontvangen. III. Het is zalig, vertroost te wezen. Ieder ziet terstond het stoute, diep geputte, min gewone in van het voorkomende in de eerste afdeeling. Wij althans kenden twee opvattingen. De eerste en flaauwste luidt als eene soort van gelukwensch: ‘verheug u, ongelukkige! er komt troost;’ de andere zegt meer; zij prijst hen gelukkig, die, in de gegevene omstandigheden, om troost zuchten. Maar 's menschen lot in het algemeen zalig te achten, omdat het troost behoeft; dit is gewis eene hoogere vlugt, dan die beide. Deze geheele leerrede, over een' zoo bekenden tekst, ontvangt dan ook hierdoor eene bijzondere stemming van weemoedige godsvrucht en opvoering tot zekere Christelijke heldendeugd, welke haar, in ons oog, tot een regt gepast voedsel maakt voor diep bedroefde en teffens voor godsdienstige indrukken geopende harten. Een enkel woord uit het laatste gedeelte sta hier tot algemeener stichting! ‘Neen! geen lijdende zegge ooit: er is voor mij geen geluk op aarde meer! Zoo arm is de bron van liefde en gelukzaligheid niet, dat daaruit voor elk maar één zegen zou kunnen vloeijen. Niemand heeft ooit doorgrond of gepeild, wat schatten de Goddelijke Algenoegzaamheid bezit, om het geledene te herstellen, en het verlorene te vergoeden. De jakobs en naomi's staan daar, in het Woord van
| |
| |
God, als getuigen en gedenkteekenen opgerigt, hoe God verblijden kan na de bitterste smart. Duizenden, die het eenmaal niet gelooven wilden, hebben het daarna met tranen van schuldbelijdenis moeten erkennen; en hij alleen, die de genezende hand van zich stoot, heeft het aan zichzelven te wijten, dat zijne wonden altijd bloeden.’
Jezus stilzwijgen voor zijne regters, volgens Matth. XXVI:63a, Jezus zweeg stil, heet de vierde leerrede. Op eene schoone inleiding, om ons het belangrijke der stof regt te doen gevoelen, volgt, I. Ontvouwing van den aard dezes stilzwijgens. II. Om in hetzelve Jezus als ons voorbeeld, en als onzen Heiland te doen eerbiedigen. Bij vier onderscheidene gelegenheden zweeg Jezus, terwijl Hij toch niet altijd (gedurende zijne regtspleging) zweeg. Van der palm zet dit deel der geschiedenis zeer klaar en keurig uiteen. Slechts aarzelen wij, zoo gereedelijk onze toestemming te geven omtrent het aangemerkte op Joh. XIX:9: ‘Hierop antwoordden de Overpriesters, dat hij, naar hunne wet, zich buitendien des doods schuldig gemaakt had, door zichzelven uit te geven voor den Zoon van God! Dat woord hoort Pilatus, en siddert er van! Zijn hart zegt hem: ja, die man, voor wien ik iets gevoele, dat nooit een eenig mensch mij inboezemde; die man kan wel een telg der Goden zijn!.... ik zie reeds hun arm met den bliksem gewapend!.... In zijnen angst en schrik neemt hij Jezus ijlings weder met zich in het regthuis, en vraagt hem: van waar zijt gij? welke is dan uwe afkomst? uit welk eene Godheid zegt gij geboren te zijn? doch Jezus antwoordde hem niet.’ En nu, de zaak verder nagaande, zegt hij: 1o. Waar Jezus zweeg, behoefde Hij niet te spreken; 2o. dit is een teeken van uitnemende wijsheid en zelfbeheersching; 3o. hieruit ontstaat bij ons het denkbeeld van verhevenheid; 4o. het was de wil zijns Vaders, dat Hij door lijden verheerlijkt zou worden, enz. Van het overheerlijke tweede of toepasselijke deel moeten wij wederom eenige regels overschrijven: ‘En het zou ons
| |
| |
onverschillig mogen zijn, dat hij ook de grootste en beste aller menschen was? ja, deze onverschilligheid zou het teeken van de echtheid, van het innige en uitsluitende onzer liefde wezen? Wat woord heb ik daar gesproken, M. H? en ach! dat ik het niet had behoeven te spreken; dat er nimmer Christenen geweest waren, die het voor overtollig, die het bijkans voor onheilig hielden, van Jezus menschelijke grootheid te gewagen! Kan men dan Jezus liefhebben, zonder de deugd te beminnen? of kan men de deugd liefhebben, zonder die in hem te beminnen, in wien zij heerlijker dan ooit op aarde heeft uitgeblonken? Neen! het is niet, hem als onzen Heiland te eerbiedigen, wanneer niet alles, wat hem betreft, ons even dierbaar is! Het is niet hem lief te hebben, wanneer men geene andere beminnelijkheid in hem erkent, dan waarbij onze behoefte, en onze ellende belang hebben!’ Hetgeen echter vervolgens voorkomt: ‘wij staan daar, bekleed met zijne deugd en heiligheid, enz.’ is ons een weinig donker. Wij kennen, ja, het plaatsbekleedende - van Jezus lijden, en kunnen daaraan, in eenen bepaalden zin, onze toestemming, als leerstuk, wel geven. Maar hier is het zijne deugd zelve; en wij vragen, hoe meent dit - niet deze of gene schoolsche haarklover of zoodanige dweeper, welke de rede veracht, maar van der palm? Zou hij ook het menschelijke in de bijbelsche voorstelling van God (en waaruit anders, dan uit zijn beeld, kunnen wij eenig bepaald denkbeeld omtrent den Onzienlijken putten?) zoo geheel het zijne maken, dat, naar zijne gedachten, Gods liefde tot zijnen Zoon, eene liefde, op deszelfs gelijkvormigheid met Hem, zijne deugden en volmaaktheden, gegrond, al de gebreken van hen voorbijziet, voor welken die Zoon, als de zijnen, bidt, hun dus, als 't ware, zijne verdiensten toerekenende? Bij een' man, als onzen redenaar, helder maar eenvoudig redenerende, en het
hart vooral geene stem daarbij ontzeggende, zou dit welligt niet vreemd te achten zijn.
De vijfde leerrede gaat over de rooping van Eliza,
| |
| |
1 Kon. XIX:19-21, te lang om af te schrijven. In de inleiding het verkeerde bestrijdende, om aan geene deugd, grooter en zuiverder dan onze eigene, te gelooven, (een gouden woord!) gaat hij ons I. de ontmoeting van Elia en Eliza, volgens de woorden van den tekst, ontvouwen; II. ons dezelve als een spiegel van het verheven karakter dier beide Godsmannen doen beschouwen; III. vermanen en opwekken, om ons hun voorbeeld, een iegelijk in onzen kring, ten nutte te maken. In het eerste, zoo geheel zijne zaak, moet hij wel voldoen. En ons uitlegkundig gevoel geeft hem ten volle regt, de woorden: ga heen, keer weder; want wat heb ik u gedaan? als eene soort van verstoorde afwijzing beschouwende. In het tweede wordt gehoorzaamheid aan God, als het éénig roersel hunner daden, keurig geschetst. Of echter onze Bijbelverklaarder de oude Profeten niet al te hoog en zuiver schouwt.... wij willen het niet beslissen. Voortreffelijk is, in het derde deel, de toepassing, vooral voor aankomende of bestaande verkondigers van het Evangelie. ‘Wat is uw werk, uw dienst, uw stand, zonder die hooge en reine geestdrift, die de gehoorzaamheid aan den besten Heer, in de gewigtigste en moeijelijkste betrekking, alleen u kan inboezemen?’
Ezechiël en zijne hoorders, Ezech. XXXIII:30-32, de zesde leerrede, begint met de historische aanwijzing van tijd, plaats en gelegenheid der tekstwoorden, om vervolgens, na eene korte opheldering, te spreken ‘over de wederzijdsche pligten van Leeraars, die het Woord van God verkondigen, en van hoorders, die het uit derzelver mond ontvangen.’ Een keurig, een uitnemend stuk, dat bijna maandelijks in elke kerk behoorde herhaald te worden, om de menschen te leeren, de kerk toch niet als eenen schouwburg, den leeraar als eenen zanger en gebaardenmaker te beschouwen, die hen voor een' korten tijd vermaakt. Wij willen er niet weinig, en wij mogen er niet veel van zeggen. Elk leene ten minste van zijnen vriend of vriendin dit boeksken zoo lange, dat hij deze laatste leerrede leest. Voor de leeraars komt deze bede
| |
| |
niet te pas: want wie van hen zou verzuimen bij van der palm ter schole te gaan?
Wij meenen ons te herinneren, bij vroegere van 's mans stukken meermalen de inleiding te hebben gemist. Hier, echter, heeft dit maar eens, en daar te regt, plaats. Men ziet dus hier teffens, dat hij ook in het vinden en bewerken van dit moeijelijk deel eener rede voor meester mag doorgaan. Schenke hij ons nog veel voortreffelijks uit en over den Goddelijken Bijbel! |
|