| |
Europa en Amerika, of de toekomslige betrekkingen der beschaafde wereld. Door Dr. C.F. von Schmidtphiseldek, Deenschen Staatsraad enz. enz. In het Nederduitschvertaald door T. Olivier-Schilperoort, eertijds (!) Instructeur der Geschiedenis enz. aan de Kon. Mil. School te Hondsholredijk, en Regent van de Holl. Taal aan het Athenaeum te Luxemburg. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 1820. In gr. 8vo. XII en 284 Bl. f 2-12-:
Europa en Amerika - toekomstige betrekkingen der beschaafde wereld - welk een veelomvattende, veelbelovende titel! Zediger zou ongetwijfeld de benaming: Beschouwing der onderlinge betrekkingen van Europa en Amerika, na de jongste gebeurtenissen, geweest zijn; doch overdrevene zedigheid is nog al het zwak onzer heden- | |
| |
daagsche; vooral Duitsche Schrijvers niet, die het quid dignum tanto enz. van horatius een weinig te veel uit het oog verliezen, en, à perte de vie, werelden, natuuren zedestelsels, staatkundige en wijsgeerige theoriën scheppen, die wel eens - de volgende Leipziger mis niet overleven. En ach! deden zij het dan nog slechts in een' leesbaren stijl! Maar wat de Franschen misschien - doch ook slechts misschien - te veel aan den vorm geven, leggen de gewone Duitschers daaraan zeer zeker te weinig te koste. Ellenlange volzinnen, wier geduchte kolom eindelijk met hare geheele massa op één onnoozel werkwoord drukt; lidwoorden, door een half dozijn regels van hunne zelsstandige naamwoorden afgescheiden; deelwoorden op deelwoorden gestapeld; perioden, gelijk uijenschillen in elkander zittende: dit is de gewone stijl onzer oostelijke naburen, zelfs in hunne recensérende Journalen, geworden. Als nu de toongevers zulke stellers zijn, wat heeft men dan van de goede lieden te wachten, aan welke de toon gegeven wordt? Doch wat is het ook vernederend, dat Nederlandsche Vertalers, tijd- en taalgenooten van van der palm, dergelijke Barbarismen onverzacht in eene taal overnemen, die daarvan nog veel afkeeriger is dan de Hoogduitsche, en dus volstrekt onleesbare zinnen vormen! - Dat deze aanmerking hier
niet overtollig is, maar wel degelijk hare toepassing vindt, zullen wij straks zien.
Het werk van den Heer von schmidt-phiseldek loopt over een allezins gewigtig onderwerp: de betrekking, waarin Amerika, in zoo verre het reeds vrij is, en verder zijne onafhankelijkheid verkrijgen zal, tot Europa zal staan, en hoe de tallooze onderlinge betrekkingen der inwoners van ons Werelddeel daardoor zullen gewijzigd worden. De Heer schmidt ziet ons toekomstig lot al vrij donker in. Hij onderstelt, dat verdwijning van het bare geld, algemeene verarming, althans schijnbaar staatsbankeroet in geheel Europa daarvan het gevolg zal zijn; terwijl ook de handel met de oostelijke Volkplantingen wel in handen der Amerikanen kon val- | |
| |
len. Hierop geeft hij allerlei plans op; doch - bezien wij den inhoud des werks een weinig meer van nabij.
De vrijwording van Noord-Amerika is een allerbelangrijkst tijdstip in de Wereldgeschiedenis. Dezelve gaf den schok, niet alleen aan Zuid-Amerika, hetwelk ruim 30 jaren later opstond, maar ook aan een goed gedeelte van Europa, welks verouderde instellingen, gelijk een vervallen gebouw, voor den geest, die uit het Westen overwaaide, in puin vielen. Doch die geest werkte geheel anders in Europa, waar hij natuurlijk heviger' tegenstand vond, en dus tot verbittering, woede en allerlei geweldige driften ontvlamde, dan in de Nieuwe Wereld, waar een nieuw Volk, door hem gevormd, geenen Adel of Geestelijkheid zijne voorregten te ontnemen had, en dus vreedzamer het gebouw zijner staatsvorming kon voltooijen, en volkplantingen, gelijk bijenzwermen, heinde en verre in het onmetelijke, nergens ontgonnen land kon uitzenden. Daarenboven ontaardde die geest in Europa, met name in Frankrijk, zeer spoedig van zijne eerste beginselen, en verkeerde, langs de teugelloosste regering van het graauw, tot de afzigtigste tirannij, die weldra door verovering naar de algemeene Monarchij streefde. Toen verrees, nog eens, de Geest der Volken, doch meer gelouterd; hij deed de tirannij als kaf verstuiven, en den Tiran op eene afgelegene rots te midden des Oceaans zijn leven in werkeloosheid besluiten. De algemeene geest wilde nu geen Gemeenebest meer, maar Monarchij, door eene Constitutie en Vertegenwoordiging des Volks gewijzigd. Dit schenen toen ook de Monarchen (die het behoud hunner kroon alleen aan den moed hunner Volken te danken, en dezen daarvoor niets gegeven hadden) te willen. Onder alle die stormen zijn nogtans eene menigte, het zij misnoegde, het zij tot ellende vervallene, bewoners van ons Werelddeel genoodzaakt geweest, in Amerika eene schuilplaats te zoeken. Daarbij
komt de menigte der arbeiders in fabrijken en handwerken, welke in grootere evenredigheid toenemen dan de vermeerdering van dat vertier zelve, en dus het arbeidsloon doen dalen,
| |
| |
[of, waar dit niet geschiedt, de fabrijken vervallen] te meer, daar de nieuwe uitvinding van machines den handenärbeid vervangt, duizenden en tienduizenden van brood berooft, en de voortbrengselen der nijverheid in eene tot de behoeften geheel onevenredige mate vermeerdert, zoodat velen genoodzaakt zijn, in een ander Werelddeel hun geluk te beproeven. Dit alles zal Noord-Amerika, 't welk reeds vrij is, meer nog in bevolking doen toenemen, en ook de onashankelijkheid van Zuid-Amerika bespoedigen. (Deze neemt de Schrijver, zelfs met insluiting der Westindische eilanden, reeds als tot stand gebragt aan; het is echter, wanneer men aan de Engelsche, Spaansche en Fransche Antilles, aan Guyana en Canada denkt, nog zoo verre niet gekomen.) Verder: Europa kan Amerika niet ontberen, wanneer het blijven zal, wat het thans is, noch deszelfs edele metalen, noch deszelfs kostbare coloniale goederen; daarentegen, zegt de Schrijver, kan Amerika, zoo wel wat den mijnärbeid en den landbouw, als wat de veredeling der grondstoffen betreft, zoo niet reeds nu, dan toch eerlang Europa volkomen missen. Dit wordt aangedrongen door de nu reeds bestaande handwerken en fabrijken, vooral in Noord-Amerika, en door de gemakkelijke gemeenschap, in het noordelijke vaste land door de tallooze rivieren en meren en de stoombooten op dezelve, in het zuidelijke door den bereids in Caraccas ingevoerden kameel. Deze laatste bijzonderheid was ons onbekend, en zekerlijk van veel belang, (schoon het nog te bezien sta, of deze bewoner van het drooge ArabiÄ“ en Tartarijëin de vochtige Amerikaansche Savannah's wil tieren;) doch voor 't
overige gelijkt de Amerikaansche nijverheid nog op verre na niet, wij zeggen niet naar de overspannen Europesche kunstvlijt, maar naar de volstrekt noodzkelijke vervulling van 's lands eerste behoeften in kleeding, wapening, en gemakken van allerlei aard. Men weet, (en de Schrijver roert die grondstelling wel aan, maar schuift haar ter zijde) dat in een land, waar de akkerbouw nog te veel werks naar mate van de bevolking verschaft, gee- | |
| |
ne handen voor fabrijkärbeid kunnen gemist worden; en dus zal, niet alleen in het Noorden, maar ook in het Zuiden van Amerika, de inboorling, juist naar mate hij zich meer ontwikkelt, meer kunstbehoeften gevoelt of zich maakt, meer naar gemakken verlangt, en door vermenigvuldiging eene grootere massa van bruikers aanbiedt, aan de Europesche nijverheid een grooter veld ter ontginning opleveren. Deze voortbrengselen van kunstvlijt moet hij dan door zijne edele metalen vergoeden. Onze Schrijver, daarentegen, door zijne theorie verleid, neemt den Amerikaan reeds, zelfs in Peru, Chili en Paraguay, als volkomen ontwikkeld, zelfs in het vervaardigen van den vereischten fabrijkärbeid, aan. Eer het zoo verre komt, zal er nog wel meer dan eene halve Eeuw verloopen: zoo veel vooruit behoeft men waarlijk niet te zorgen! Doch op deze dwaling van den Schrijver berust zijn geheele volgende stelsel.
Doch nemen wij zijne onderstelling eens aan. Heeft dus Europa Amerika verloren, zoo moet het daarvoor vergoeding zoeken, en kan die slechts vinden óf door de Koloniën in de andere Werelddeelen (AziÄ“, Asrika en Australië) óf door zichzelve genoeg te zijn. Het eerste kan niet. Daartoe behoort zilver, en Amerika zal zijn zilver niet meer laten uitvoeren (alleen in de onderstelling des Schrijvers); Europa heeft daarvan niet genoeg. De handel zal dus haperen. De Indianen zullen daarenboven opstaan; de Amerikanen zullen derzelver en den Chineschen handel naar zich trekken; hunne zeemagt zal de magtigste der wereld worden; uit Zuid-Amerika zal men den handel van Afrika, Australië en den Indischen Archipel bekomen. (Wanneer? Zuid-Amerika, 't welk nog geene noemenswaardige scheepvaart bezit, zou dit tevens zijnen landbouw, zijne fabrijken, zijnen handel en scheepvaart zoo ongehoord en in zoo korten tijd ontwikkelen? Heeft de Schrijver dan niet bedacht, dat er nog monniken zijn? Die heeft men in Noord-Amerika niet, en vandaar ook zulk een magtige vooruitgang in alles.) Ook de schepter der verstandelijke meerderheid zal niet altijd
| |
| |
aan Europa toebehooren. (Mogelijk neen; men kan niets verzeggen, als men bedenkt, dat, volgens hieronymus, door gibbon aangehaald, de voorouders van hume, robertson, blair en w. scott, de Schotten, eenmaal menschenëters waren. Doch wanneer zal die schepter aan Europa ontvallen? Ook nog vooreerst niet.) Er blijft dus niets over, dan dat Europa zichzelve leere genoeg te zijn, zijnen inlandschen handel volmake, (het geheele Werelddeel, in den waren, echt wereldburgerlijken en Christelijken zin, niet in den zin van het H. Verbond, als een huisgezin van broederen beschouwd zijnde) en zijne dwang- en verbondswetten opheffe, die thans nog dienen, om Staat tegen Staat in eene vijandelijke houding te brengen. Voortreffelijk, gewis, en der behartiginge overwaardig, zijn hieromtrent de waarlijk verlichte en menschlievende bedenkingen van den Schrijver; en slechts de vrees, om dit verslag onmatig te doen uitdijen, houdt ons terug van die aan onze Lezers mede te deelen. (Zie bl. 141-143.) Men meent (op den stijl na) onzen grooten hogendorp te lezen. Met even veel regt ijvert de Schrijver tegen de nuttelooze, volken geldverspillende Oorlogen der Europeërs in vreemde Werelddeelen; terwijl het in zijn' eigen' boezem nog een' Barbaar tot vijand heeft, den woesten en wreeden Turk namelijk, onder wien het nakroost onzer beschavers naar redding en verlossing zucht. (Zuchtte, in 1820; thans heeft het zich, Gode zij dank! door eigene kracht, ten spijt der Ministers van het H. Verbond, vrijgemaakt; en die Voorzienigheid, welke dit werk zoo blijkbaar ondersteund heeft, zal het ook verder wel zegenen.) Maar onze Schrijver gaat in zijnen welmeenenden ijver te
verre, wanneer hij het Rijk van Konstantinopel reeds onder Christen-Vorsten hersteld, de Grieksche Volkplantingen in Klein-Azië herbouwd, Cyrene en Karthago op de kust van Noord-Afrika herrezen ziet. Dit zijn pia desideria, die men onder eenen hendrik IV, of mannen van dien stempel op den troon, zou hebben mogen verwezenlijkt gezien; doch thans? men heeft immers genoeg te doen,
| |
| |
om Spanje tot eene woestijn te maken, ten einde het vreedzaam onder eene legitime Regering te brengen. - Men zou tevens de volken tot eigene beraadslaging over hunne belangen moeten brengen, (goede man! gij zijt nog in den zoeten droom van 1815!) en ze in den staat van weêrstand houden, zonder daardoor de bloem der manschap door gestadigen wapendienst te onttrekken aan de nijverheid.
Nu keert de Schrijver nog eens op zijnen weg terug, om de gevolgen der vrijwording van Amerika voor Europa opzettelijk te ontwikkelen. Deze gevolgen zullen vooreerst bestaan in het uitblijven van den toevoer des gereeden gelds uit de Nieuwe Wereld, het toenemend miskrediet, daardoor veroorzaakt, van het wijd en zijd verspreide papierengeld zoo wel, als van de renten op den Staat, en de toenemende rijzing der muntstukken; zoodat eindelijk de Regeringen in geheel Europa zich genoodzaakt zullen zien, wanneer de edele metalen verminderen, hunne verpligtingen jegens hunne schuldeischers ook slechts in die evenredigheid te voldoen, b.v. met 25 percent, hetwelk de Schrijver een schijnb aar bankeroet noemt. (Een nuttelooze en hoogst gevaarlijke raad! Nutteloos, omdat de Kabinetten die noodzakelijkheid maar al te spoedig zullen gevoelen of - voorwenden; gevaarlijk, omdat zij zich daartoe nu op een' bekend' Schrijver zullen beroepen, die echter meer in de uitdrukkingen zondigt, daar hij alle partiéle staatsbankeroeten, b.v. van Frankrijk of Zweden, afkeurt.) Hij zegt vervolgens zelfs, dat aan eene vermindering der staatsuitgaven, zelfs door bezuinigingen, over 't algemeen niet te denken is. (Weder veel te algemeen en onnaauwkeurig. Hij wil immers zelf de staande Legers afschaffen? Dit wint Millioenen uit.) Doch op dit stuk is hij niet regt duidelijk. Men moet hem bijkans voor een' voorstander der heillooze Conscriptie (nog eene erfenis van napoleon!) houden, die jaarlijks zoo vele menschen van den lageren stand uit hunnen kring rukt, en, ten spijt aller voorzorgen, aan losheid en traagheid voor al hun leven ter prooije geeft. Al het fraaije,
| |
| |
wat de Schrijver daarvan zegt, bestaat slechts in theorie, Het éénige redmiddel, volgens den Schrijver, bestaat dus daarin, dat de gewestelijke en plaatselijke Besturen veel (kosteloos) op zich namen, 't geen thans de Regering, volgens de plaats gehad hebbende Centralisatie, met zware kosten, en niet half zoo goed, laat doen. Leeren van kundigheden, ja, dat zal er wel gedeeltelijk moeten intrekken, als de burger volstrekt, zonder plaatsvervanger, een aantal jaren in persoon dienen moet. Doch wat zwarigheid? Het leeren van Geschiedenis en geleerde Talen kan wel wegblijven, behalve door de Geleerden in den eigenlijken zin van het woord, d.i. allen, die geen eigenlijk winstgevend beroep uitoefenen. Hoe kan een verstandig man op zulk een denkbeeld komen? Den menschen hunne verstandsbeschaving te onthouden, en hen liever voor soldaatje te laten spelen, met verlof om ¾ des jaars ledig te loopen! De Adel moest aan het hoofd dier krijgsinrigting staan, doch eerst daartoe gevormd worden. (Nu, dat spreekt van zelve!)
Hierop volgen nog eenige beschouwingen van het karakter der Noord-Amerikanen, die door de behoefte, om zich in dat vreemde land eenig bestaan te verschaffen, eenigzins koel hebzuchtig geworden zijn, en nog weinig denkbeeld schijnen te hebben van de hoogere behoeften des geestes. Het is verkeerd, den stand der Geestelijken, zoo als daar, geheelenal afhankelijk van de Gemeenten te maken. (Volkomen waar!) Er zal een groot verschil zijn tusschen de reeds half verdrongene inboorlingen van Noord- en de meer talrijke inboorlingen van Zuid-Amerika. De bedenkingen des Schrijvers omtrent Azië en Afrika zullen wij daarlaten, daar dezelve louter bespiegeling zijn.
Nu nog een enkel proefje van den stijl des werks, getrouwelijk door den Vertaler (daarvoor pleit de Hoogduitsche constructie) wedergegeven. Een enkel, want er is waarlijk voorraad genoeg! Halsciland voor schiereiland, kommerlijk voor gebrekkig, gezamenlijkheid voor geheel, aanwending voor toepassing, uitbeelden voor beschaven
| |
| |
en dergel. zijn slechts kleine zonden van den Vertaler, die hem met velen zijner broederen gemeen zijn. Maar wanneer een volzin als op bl. 227 en 228, die bijna anderhalve bladzijde beslaat, en tot wiens uitspreken wij den langsten adem uitdagen, niet ten minste in drieën of vieren versnipperd wordt, dan mag men toch wel waarschuwen voor een misbruik, hetwelk ons ook perioden kan geven als de volgende, waarmede wij ons al te lang verslag van dit boek zullen besluiten, 't welk goede zaken bevat, doch zeer slecht uitgedrukt: ‘Hoe meer zich de volken, uitgesloten van dadelijke deelneming aan het Regeringsgezag, tot het bespiegelende gewend hadden, en om daaraan leven te geven geenen stellig-regtmatigen weg vonden, hoe gevaarlijker het voorbeeld moest worden van eenen, op nieuwe, het verlangen naar onafhankelijkheid believende, leerstellingen gebouwden, Staatsvorm, wanneer dit aan misnoegde, zich aan alle kanten gedrukt gevoelende, en in het werkelijk bestaande geen middel daartegen gewaarwordende gemoederen werd voorgehouden, en wanneer onder dezen helderziende koppen de wording der dingen op het vaste land aan gene zijde van den Atlas niet alleen hadden bijgewoond, maar zelve voor de instandbrenging van de nieuwe orde van zaken gestreden, en een levenademend beeld van dezelve bij hunne wederkomst naar huis hadden medegebragt.’ Ex ungue leonem. |
|