| |
| |
| |
De Buitenman. Uitgegeven door J.F. Serrurier. Iste, IIde Deel, IIIden Deels 1ste Stuk. In 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1820-23. In gr. 8vo. f 8-18-:
Het is reeds sedert een' geruimen tijd, dat dit geschrift, in stukjes van omtrent vijf vellen, ongeregeld uitkomt. Thans bestaan reeds twee deelen, elk ongeveer vijfmaal zoo groot, behalve ten minste nog één stukje, van hetzelve. De inhoud, in eene menigte van meer en min uitgebreide artikelen verdeeld, is grootendeels landbouwkundig; wij zeggen grootendeels, want geheel is het zulks even min, als, naar des schrijvers gegronde aanmerking, een Buitenman juist eenig en alleen een Boer beteekent. Het ware, onzes oordeels, te wenschen geweest, dat dit meer algemeen was begrepen en opgemerkt. Het debiet van het werk, dat wij ons nu onmogelijk als groot kunnen voorstellen, zou dan gewis meerder geweest zijn, en de kooper of lezer zich daarbij niet minder wèl, dan de uitgever en schrijver bevonden hebben. In ons land is het aantal theoristen, of regte liefhebbers, in het vak des nuttigen landbouws, naar wij vreezen, al te klein, om een tijdschrift hierover met voordeel aan den gang te kunnen houden. Of men leest niet, of men bouwt niet, of....men verkiest althans niet het eerste op het laatste toe te passen. Doch, gelijk wij zeiden, deze Buitenman, zoo als het plaatje reeds had kunnen leeren, is geen platte boer; hij wandelt zelfs met een boek in de hand, in het gezigt, om zoo te spreken, van schoone natuur en kunst. En zoo als deze vertooning, is ook de waarheid: muzijk en staatkunde, met alles, wat tusschen deze twee polen ligt, Muzen-almanakken, huisselijke en burgerlijke belangen van allerlei slag, in brieven, gesprekken, verhalen, verzen zelfs voorgedragen, worden hier als in de schaduw van bosschen en hoven, te midden van wortels en knollen, enz. enz. enz. ter markt gebragt. En het is niet slechts een bont mengsel, het is eene rijke verzameling; dit durven wij gerust verzekeren: de waar is goed, en
| |
| |
niet minder goed in het licht gesteld of uitgestald, waarvan toch de winkelier zoo wel als de openbare redenaar, zelfs in de kerk, het hoog belang volkomen kent. De Buitenman is een werk, dat onze letterkunde eer aandoet, en dat wij in handen van alle beschaafde, niet slechts landbouwende lieden zouden wenschen. Zelfs wat er over dit vak - en dat is zeker niet weinig - voorkomt, zal elken maar eenigzins liberalen lezer, qui nihil humani a se alienum putat, (die in alles belang stelt, wat voor den mensch belangrijk is) dikwijls vermaak doen. Het zijn doorgaans geene moeijelijk te volgen redeneringen, geene drooge verslagen, geene opgestapelde berekeningen. Och neen! de man heeft dien omslag meestal niet noodig; en zelfs doorvlecht hij het boerenwerk zoo aardig met allerlei uitspanning voor den geest, alsof hij het er op gezet had, om al spelende te leeren, en zelfs de schoone dames te beletten, haar neusje voor de koestallen en mesthoopen op te trekken. Er is geen twijfel aan: de heer serrurier is een zeer bekwaam man, zoo helder van hoofd, als rijk en oorspronkelijk van vernuft; ten wiens opzigte men zich bijna zou beklagen, dat hij zijne pen niet aan onderwerpen van meer algemeene belangstelling leent; of liever, dat hij niet een' titel voor zijn werkje heeft kunnen vinden, die het publiek zijne meening van zelve had doen begrijpen, en dan teffens nog wat meer om den kant (van den landbouw, die toch het middelpunt van alles is) had heengepraat.
Zoo zijn wij, al gaandeweg, op het regte punt - dat der bedisseling of berisping - gekomen. Want daarvoor zijn wij immers Recensenten; en wie zou een maandwerk willen lezen, dat niet, als het bijtende zout, alle onreinheid aantastte, ja zelfs van het meest smakelooze, door middel van peper en kruiderij, nog ligt een klein geregtje wist te vervaardigen, dat genoegen doet? Om dan voort te gaan, en eens regt spijkers met koppen te slaan: wij zijn het niet altijd en overal met den man eens; wij zijn, bij voorbeeld, groote voorstanders van de werkzaamheden en inrigtingen der Maatschappij van
| |
| |
Weldadigheid, en wenschen die in het geheel niet tegen zijne stoute ontwerpen, zijne eensslagsche herscheppingen, zijne nieuwerwetsche kloosters en verdere gewelddadige middelen te verruilen. Het kan zijn, dat hij in den grond gelijk hebbe; maar er komt nooit iets van; langzaam gaat zeker; onze natie vooral valt zoo geweldig niet; en den menschenbouw grootendeels te willen stuiten, tot dat men met den landbouw, om allen behoorlijk te voeden, gereed is, och, lieve heer Buitenman! naturam expellas furca, tamen usque recurret. Wijders verbeelden wij ons bij den schrijver een zwak ontdekt te hebben, hetgeen wij misschien aan zoo vlugge en scherpzinnige menschen behooren te vergeven, en hetgeen wij ook niet zonder eenige verwachting van honorabele mentie in den Buitenman (zoo als reeds, op andere gronden, aan een of meer onzer Collega's is te beurt gevallen) hier bekend maken; dat hij, namelijk, wat heel apodiktisch of stellig en teffens stekelig is, als de een of ander eene zaak wat anders dan hij, misschien ook wel eens wat schuins, beschouwt. Wij struikelen immers allen in vele, en bidden dagelijks.... gelijk ook wij vergeven, enz.
Het zou ons niet moeijelijk vallen, van onze eerste beschuldiging nog meer, en van de laatste ook eenige stalen bij te brengen; maar andere bezwaren, dan die van niet altijd te denken zoo als wij denken, en niet altijd regt beleefd te zijn, komen ons niet voor den geest. Wanneer men hierover heen kan zien, dan bevelen wij dezen Buitenman den landbouwers als een kundig, schrander, bevattelijk en aangenaam raadsman, en onzen overigen landgenooten en medemenschen als een aangenaam, belangrijk en nuttig gezelschapper aan, die dikwijls stout en treffend, ook wel geheel anders dan men het gewoon is, over allerlei zaken spreekt, en u, tot toegift, ten beste der gezondheid, somtijds regt krachtig de lever schudt. Ter nadere aanbeveling moge het nog strekken, dat er heel aardig geïnventeerde plaatjes in voorkomen, onder anderen een bij het Gesprek tusschen Peter Duivenmelker en eene Kip, waarvan wij een deel willen over- | |
| |
schrijven. Men vergete slechts niet, dat het al een tijdlang bestaan heeft, misschien wel reeds bij den aanvang van het nieuwe stelsel van belastingen, dat velen zeer belemmerend, ja doodelijk voor den handel toescheen, en nu ten deele al weêr oud is.
‘P.D. Kip ik heb u!
K. Dat is niets nieuws; wij Kippen zijn immers in menschen handen geweest, zoo lang het ons heugt.
P. Ja, tot uw geluk!
K. Kakkakkakaak!
P. Wat kakelt ge daar?
K. Dat doen wij zoo, als we iets toestemmen.
P. Zoo, zoo? dat is dus bij acclamatie, gelijk wij dat in mijn' jongen tijd noemden: thans doet men het meer bij buiging. Maar, wat ik zeggen wou, ik meende niet slechts dat ik u had, zoo als ieder boer zijne Kippen heeft, maar dat ik u en uws gelijken nu ter deeg zal gaan organiseren.
K. Kan niet verstaan!
P. Dan zal ik het u uitleggen. Organiseren komt van orgaan; en orgaan is zoo veel als.... een werktuig of een zintuig, of....
K. Zoo; dan wilt gij ons nieuwe zintuigen geven?
P. Neen, waarachtig niet; gij hebt er nu reeds te veel.
K. Of noemt gij organiseren, dat gij ons tot louter werktuigen maken wilt?
P. Ja dat is het, dat hebt ge goed; ik heb er nog nooit zoo over nagedacht, en ik ben toch zelf in de tien jaar, meen ik, zeven keer georganiseerd geworden.
K. O dan kent gij 't bij ondervinding. Nu vertel mij dan eens, hoe gij dat met ons aanleggen zult.
P. Kom aan dan! Gij zult mij moeten toestemmen, dat men over 't algemeen aan de Kippen te veel vrijheid laat, en vooral bij de buitenmenschen.
K. Hoe meent ge dat?
P. Hoe ik dat meen? mij dunkt, de zaak is duidelijk genoeg. Wie speelt toch bij den boer eene onbeschaamder rol dan de Kippen? men weet immers naauwelijks,
| |
| |
wie de baas is, gij of de boer. Andere dieren staan op stal, behoorlijk vastgebonden; of, loopen ze in het land, dan zijn ze toch in een bepaàld land, daar men ze hebben wil, en staan onder subordinatie. Bij de Schapen heeft men een' hond, die ze kontroleert. En de Koeijen, al loopen ze los, laten zich toch gewillig melken, op het uur, dat ons best vlijt. Maar wat doet gij? gij loopt overal daar het u goed dunkt; staat voor geen hek, muur of sloot; geeft om geen wegjagen,’ enz. enz.
Zoo gaat het al slag op slag, ja bij opklimming voort, tot het dus eindigt:
‘K. Hoe minder vrijheid gij ons laat, hoe minder eijeren wij u zullen leggen; daar kunt ge wel op aan. Wij willen wel eijeren leggen, en wij willen ook wel kakelen, maar geen van beiden op kommando. En die ons vasthoudt, dat is onze vriend niet; en die ons het ei wil afnemen, als we nog eerst met leggen bezig zijn, die mag zijne handen wel wasschen.
P. Al te maal praatjes! ik en mijn volk, wij zullen het u wel leeren.
K. Edele Heer! in het vak van eijeren leggen kunt gij ons niets leeren; maar wilt gij het ons geheel asleeren, dat kunt gij door zulke middelen gedaan krijgen. De boer laat ons loopen, en leggen waar we willen; maar hij houdt toch een oog in 't zeil, en om de week of wat weet hij de eijeren wel op te halen, al hebben wij ze nog zoo goed verstopt. En al bleef er dan ook eens een nest vol liggen, dat hij niet vinden kon; dat deert hem weinig.
P. Maar daar stel ik belang in; want ik kan geen enkel ei missen.
K. Niet? nu dan hebt gij 't aan het regte eind, als gij er een half dozijn Pannekoeken-eters op naar houdt, om toch vooral geen enkel ei te missen.
P. Kip! gij hebt er geen verstand van.
K. Kakkakkakaak!’ |
|