van den zondvloed, en door denzelven sinds lange dan ook voorbereid. De groote veranderingen van de aarde, voorgevallen na en door dezen vloed, en alzoo ten gevolge van denzelven, zoekt hij geschiedkundig ook aan te wijzen. Hoe het mogelijk zij, dat de ongewijde geschiedenis van zulk een dan overal waar te nemen, geheel zonderling verschijnsel zwijgt, poogt de schrijver aan te wijzen, en vindt in de fabelleer er toch iets van in de fabel van Phaëton.
Wij ontkennen niet, dat ons deze proeve, in den eersten opslag, minder uitlokkend was, omdat wij bij zoo oude verhalen minder juist zoodanig eene vérité exacte meenden te moeten eischen en nasporen, dan onze schrijver. Wij erkennen echter, dat de uitdrukkingen bij Josua, vs. 13 en 14, vrij stellig zijn, en weinig ruimte laten, om aan poëtische fictie te denken; en dat er alzoo iets schijnt gebeurd te zijn, naar dat verhaal, hetwelk door Josua en het volk voor stilstand van zon en maan werd gehouden. En wil men het verschijnsel oplossen, en houdt men dit noodig tot redding van de eere des Bijbels, zoo verdienen des schrijvers gissing en redenering bijzondere opmerking. Maar wij zeggen ten dezen met hem: Chacun a sa maniere de voir. Wij meenen genoeg gedaan te hebben, door deze proeve onder de aandacht te brengen van de belangstellenden, en juichen des schrijvers welmeenende poging tot handhaving van de eere der H. schrift van ganscher harte toe.