| |
Hulde aan Chrysostomus, door Assuerus Doijer, A.L.M., Phil. Dr. en Leeraar bij de Doopsgezinden te Zwolle. IIde Stukje. Te Zwolle, bij H.A. Doijer. In gr. 8vo. XII en 205 Bl. f 1-16-:
Nadat de Eerw. doijer zijnen lezer, in het eerste stukje, met chrysostomus, met deszelfs geest, manier van welsprekendheid, en eenigzins ook met zijne godsdienstige denkwijze had bekend gemaakt, deelt hij ons, in dit tweede, nog vier Homiliën mede, benevens eene bloemlezing uit dien Kerkvader en eene Leerrede in deszelfs manier. Wij betuigen hem daarvoor onzen dank. De litteratuur der Kerkvaders wordt, over 't algemeen, bij de Protestanten, in 't bijzonder in ons vaderland, te veel verzuimd. Hoeveel daaruit te halen zij, zie men uit de Noten op fenelon's Gesprekken over de Welsprekendheid van den doorkundigen schrant. De Grieksche Kerkvaders munten daaromtrent echter verre uit boven de Latijnsche (augustinus misschien uitgezonderd.) Geleerdheid, vernuft, welsprekendheid brengt hem nader bij de groote Modellen; hoewel die eenvoudige, verhevene smaak, welke de Grieksche Redenaars uit de Eeuwen van perikles en demosthenes kenschetst, hun ontbreekt. De Aziatische, weelderige trant is meer doorgedrongen. Men vergelijke slechts de beelden, met eene zoo spaarzame hand in demosthenes gezaaid, met den ruimen overvloed daarvan in chrysostomus. Nogtans kan men wel zien, dat laatstgemelde Kerkvader den Vorst der Grieksche Redenaren heeft gelezen en bestudeerd. Er heerscht eene zekere overeenkomst tusschen beiden (misschien gedeeltelijk ook wel aan overeenkomst van karakter toe te schrijven;) zekere gemoedelijke ernst, vuur, kracht, en onbewimpelde aan- | |
| |
drang, bij de toehoorders gebezigd. Althans de Homiliën van chrysostomus verschillen zeer van onze gewone kerkelijke leerredenen. Bij hem is noch de bij ons gewone
inleiding; noch die verdeeling zijner stoffe, welke wijlen de beroemde kist zoo allernuttigst keurde in elke redevoering, en zelfs ongaarne miste in de oude Modellen; noch, eindelijk, de toepassing, welke de groote borger, die chrysostomus, de overige Kerkvaders en de klassische Redenaars zoo goed kende, mede als overtollig afkeurde, daar zij in de redevoering moest worden gevlochten. Gelijk de Vertaler te regt aanmerkt, duidt ook het woord Homiliën reeds eene meerdere gemeenzaamheid aan, dan de redevoeringen der Volksredenaars, die meer betoog zijn; terwijl de Kerkvaders als 't ware met hunne toehoorders in gesprek treden, hun vragen doen, en die zelve beantwoorden. Deze gemeenzaamheid gaat wel eens zoo verre, dat zij ons een' glimlach afdwingt, b.v. op bl. 20 van dit stukje: ‘Maar ik bidde u, toch opmerkzaam te willen zijn, en geene onoplettende Toehoorders. Waarom zeggen wij dat? Terwijl wij de Heilige Schrift voor u verklaren, wendt gijlieden uwe oogen van ons af, en vestigt die op de lichten, en op hem, die dezelve ontsteekt. Welk een bewijs van traagheid en onoplettendheid, dat gij ons uwe opmerzaamheid onttrekt, en op hem alleen acht geeft! Ook ik ontsteke een licht voor u, een licht, geschept uit de Heilige Schrift, en op onze tonge brandt de lampe der leering. Dat licht is toch beter en heerlijker dan het aardsche,’ enz. Deze plaats hebben wij te liever overgenomen, omdat zij ons den aard van sommige beelden onzes Kerkvaders zal doen kennen. Zulke als deze kunnen, naar ons gevoel, den toets van den goeden smaak moeijelijk doorstaan, ten zij er in de inrigting of denkwijze der Gemeente eene bijzondere aanleiding toe wierd gevonden. Nog eene geheele poos redeneert de Kerkvader over dit heenwenden van het gelaat zijner hoorders naar den
lampöntsteker. Te meermalen verzoekt hij hun, hunne oplettendheid te ver- | |
| |
dubbelen, b.v. op bl. 76 met de volgende gelijkenis: ‘Het zoude toch onbetamelijk zijn, terwijl ik de aarde opdelve en zoo veel arbeids alleen doe, dat gijlieden, terwijl gij het goud zonder moeite ziet liggen, nogtans al die winst achteloos zoudt voorbijloopen.’ Ook de geestelijke Redenaar werd destijds met handgeklap toegejuicht; en zelfs de gestrenge, ootmoedige chrysostomus keurde dit bewijs van goedkeuring geenszins af. Doch slaan wij kortelijk het oog op de vier Redevoeringen, elk in 't bijzonder.
De eerste Homilie loopt over de onderscheidene soorten van dienstbaarheid, die door de zonde in de wereld gekomen is; die de vrouw onder den man, den man onder zijnen broeder, de volken onder Heerschappijen, de kinderen onder hunne ouders heeft gebragt.
De tweede Homilie, een vervolg der eerste, regtvaardigt de Godheid wegens het straffen der menschen voor de zonde onzer eerste Ouderen. Geen zweem hier van het kunstige Systema der lateren, over werkverbond, val van het geheele menschdom, als in adam begrepen, erfschuld, toerekening, enz. De zaak is deze: De nakomelingen lijden eensdeels door de natuurlijke gevolgen der zonde, dewijl zij zelve gezondigd hebben, zoo wel als hunne ouders, en anderdeels, indien zij tot de deugd zijn teruggekeerd, bevrijden zij zich van de dienstbaarheid. Dit toont hij in dezelfde voorbeelden, die wij zoo even hebben opgenoemd. Hierbij ontmoeten wij de vreemde verklaring van 1 Cor. VII:21. Indien gij vrij kunt worden, gebruik dat liever; d.i. blijf liever in de dienstbaarheid, om des te meer de voortresselijkheid der vrij heid, zelfs in de magt van anderen, te leeren kennen. Ten bewijze, dat ook de Overheden op den deugdzamen geene magt hebben, haalt hij de drie jongelingen in den vurigen oven ten bewijze aan, en, als een staal, dat godsvrucht ook de vrees voor de dieren overwinnen kan, daniël in den leeuwenkuil. Ten derde: christus heeft ons, in plaats van de verlorene goederen, veel grootere beloofd, namelijk de hemelsche heerlijkheid.
| |
| |
Plotselijk geeft hier chrysostomus aan zijne rede eene andere wending: ‘Zullen wij ook eens die zalige stemme hooren? Dat durf ik u geenszins verzekeren. Want men ziet onder ons eene al te groote verachting der Armen.’ En daarop hangt hij een tafereel op van den toestand der Armoede in het toenmalige AntiochiÄ“, waarvan men zich naauwelijks een denkbeeld kan maken, zelfs al herinneren wij ons het hongerjaar 1817. ‘De armen overvielen de lieden des avonds met geweld, vloekten, weeklaagden, en riepen en jammerden des avonds in de dikste duisternis; terwijl de welgestelden daarbinnen zoo onverschillig bleven, alsof zij niet de stemme van een' mensch, maar het gehuil van een' razenden hond hoorden.’ Deze plaats bewijst niet veel voor de Christelijke milddadigheid der Antiochiërs, noch voor de armenïnrigtingen in het latere Romeinsche Rijk.
De derde Homilie, over Gal. II:11, zoekt op eene zinrijke wijze, zonder nadeel voor petrus of paulus, het geschil tusschen beiden daardoor te vereffenen, dat paulus, volgens afspraak en in overeenstemming met petrus, dezen zou hebben berispt, en daardoor eene sterkere drangreden aan de Joodschgezinde Christenen zou hebben aan de hand gedaan, dat zij, door het gezag van paulus en het stilzwijgen van petrus, van de wettigheid hunner Evangelische vrijheid zouden overtuigd worden. Si non è vero, è ben trovato. Wij voor ons hechten nog al aan de natuurlijkste opvatting, dat petrus een oogenblik van menschenvrees gehad hebbe, waarvan hem paulus teruggebragt heeft. In de vierde Eeuw beschouwde men de Apostelen reeds te zeer als onzondige, onfeilbare menschen, ook dáár, waar hen de Geest der waarheid niet bepaaldelijk leidde.
De vierde Homilie, op eutropius, over Pred. I:2, is ook door den Heer en Mr. willem bilderdijk vertaald in de Mnemosyne, VIIIste D. bl. 229-244. Het komt ons voor, dat de laatste, over 't algemeen, letterlijker en dus naauwkeuriger, die van den Eerw. doijer daarentegen vrijer, losser en vloeijender
| |
| |
is. Men vergelijke, in zoo verre zulks gaan kan zonder het oorspronkelijke. Doijer: ‘Maagden, vrouwen, mannen, gij hebt uwe woningen en uwe bezigheden verlaten, en zijt allen herwaarts gekomen, om de ellende der menschelijke natuur en de plotselijke verandering van alle aardsche grootheid in hare naaktheid te aanschouwen. Hoe blonk niet vóór weinige dagen dit geblankette aangezigt! Maar zoo is alle heerlijkheid, welke op gierigheid en onregt gebouwd is. Haast verkrijgt zij rimpels, en wordt afschuwelijk. Het ongeluk, aan eene spons gelijk, neemt al dat vergankelijk blanketsel, alle die valsche aanlokkelijkheden weg.’ - Bilderdijk: ‘De maagden zijn uit hare kameren, de vrouwen uit hare huishoudens, en de mannen uit de ledig gewordene markten en straten bijeengevloeid, om de menschelijke natuur ten toets te zien brengen, de wisselvalligheid der wareldsche zaken ontbloten, en het valsch geblankette gelaat van den welvaart, dat nog gisteren en eergisteren zoo aanlokkelijk zag (want dus is de welvaart, die uit de begeerlijkheden spruit, afschuwelijker dan eenige verrimpelde best) zich als met een spons de besmeersels en verwen te zien afwisschen.’
De bloemlezing, door doijer uit chrysostomus vergaderd, heeft zekerlijk vele schoone, treffende plaatsen, inzonderheid over de heilzame strekking van het Geweten, waarop de Vertaler dan ook in zijne Aanmerkingen bijzonder oplettend gemaakt heeft. Doch ook in andere plaatsen wordt de beeldentaal tot ongepaste vergelijkingen misbruikt, gelijk is de lange plaats, tot in bijzonderheden uitgewerkt, (bl. 129) waar de Kerk onder het beeld van een groot Gasthuis wordt voorgesteld. Daarop volgen de genoemde Aanmerkingen des Overzetters, even als die achter het eerste stukje grootendeels over leerstellige punten loopende. Zoo spreekt hij over de Oorbiccht, welke blijkbaar ten tijde van chrysostomus nog niet aanwezig was; en daarna over de Verdiensten van christus. De Eerw. doijer laat zich over dit, in de Christelijke Kerk zoo algemeen aan- | |
| |
genomen, leerstuk op eene wijze uit, die wij geenszins billijken kunnen. Hadde hij onbewimpeld verklaard, die leer niet te kunnen aannemen, (niet omdat dezelve niet in chrysostomus staat, want dat bewijst hieromtrent niets, maar omdat hij dezelve voor onbijbelsch hield) men zou hem dit niet ten kwade kunnen duiden, schoon men misschien de gelegenheid minder gepast zou kunnen vinden. Doch hij bestraft, op eene meer of min onverdraagzame wijze, die Leeraars, welke dit gevoelen voorstaan, en verwondert zich, ‘hoe Leeraars in christus Kerk het durven wagen, die leer in de harten der goede gemeente zoo gedurig en met zoo veel ernst en nadruk uit te storten,’ (bl. 184.) Hij vindt die leer gevaarlijk.’ De algemeene aanneming derzelve, nogtans, in Protestantsche landen, waar zij slechts door een klein
getal Dissenters ontkend wordt, bewijst, dat dit gevaar zoo dringend niet is. De vrijheid van denken, die wij ons zelve gunnen, moeten wij ook onbekrompen en zonder terughouding aan anderen laten genieten. - Ten slotte wordt, als proeve eener navolging des Kerkvaders, eene korte Leerrede (over Luc. XX:35, 36.) in den smaak van chrysostomus medegedeeld. |
|