den, wanneer hij den gebogchelden Recensent, gelijk hij denzelven reeds aanmeldde, in het tweede deel zijner Bogchels zal doen optreden. Eene tweede reden is, dat wij opregtelijk vreezen, dat de lof, in hoe geringe mate ook toegedeeld, bij den schrijver eene verkeerde werking zou doen, en dit excentriek vernuft tot meer geëxtendeerde ondernemingen en zoodanige gewaagde sprongen aanmoedigen, waarbij het gemakkelijk volkomen den nek breken kon.
Het titelvignet stelt een aardig, ontwakend meisje voor, hetwelk zich voor behekst hield, en zich daar ook wel voor houden moest, blijkens het verhaal van het met haar gebeurde, hetwelk hier vrij uitvoerig geboekt is. Eene plaat vertoont een zevental gebogchelde menschen; want ook het nichtje zal wel een bogcheltje hebben, hoewel dit, daar zij een spionnetje uit het raam hangt, zoo niet zigtbaar is. Deze zeven gebogchelden moeten den schrijver ieder een verhaal geven; drie voldeden in dit deel, en de anderen zeker in het volgende, aan deze taak. Die verhalen, zoo als zij hier voorkomen, en waaruit wij tot de volgende mogen besluiten, staan met hunne personen of bogchels in geen noodzakelijk verband, en zijn alle van dien aard, dat zij wel door een' gebogchelden mensch kunnen zijn uitgedacht. Met aardigheden, boerterijen en toespelingen willen nu deze verhalen gekruid zijn; b.v. nopens een kwikstaart, als eene Fransche kamenier vermomd, en eene dame, die hare beleedigde deugd wist te bewaren, zonder juist een' gil te geven, die de buren bijeenriep; meiden, die er in de keuken de Weegschaal op nahouden; wollennaaisters, die Penelopé lezen, en meer vernuftigs van dezen zelfden stempel. Het akelig verhaal van den zeldzamen booswicht Rudolf Hofner (hier aangegeven als op waarheid gegrond) zal zeker de lezer in deze Bogchels wel het minst verwacht hebben. Voor het overige zullen deze bogchels dezen en genen nog al eens doen lagchen. Bij de lezing behoeft men waarlijk weinig, of liever in het geheel niet, te denken. Men leest dus de verhalen vrij spoedig ten einde; en die zich bij die lezing dan vermaakt heeft, zal met ons toestemmen, dat het een nog al kostbaar, tevens toch ook maar een regt beuzelachtig (haast hadden wij geschreven bogchelachtig) en alzoo een naar vermaak was.