| |
Verhandeling, over den aard en de werking der Geneesmiddelen, welke ter bestrijding van Zenuwkwalen en derzelver toevallen worden aangewend. Door J.C. Krauss, M.D., Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Hoogeschool te Leiden enz., die met de Gouden Medaille van het Legaat van J. Monnikhoff is bekroond. Te Amsterdam, bij L. van Es. In gr. 8vo. VIII, 268 Bl. f 2-4-:
Nadere Overweging van den aard en de werking der Geneesmiddelen, enz. Door J.C. Krauss, M.D. enz. Te Amsterdam, bij L. van Es. IV, 52 Bl. f :-12-:
De belangrijke prijsverhandelingen van sömmering en sebastian schijnen Bezorgeren van het Legaat van monnirhoff aanleiding gegeven te hebben tot het uitschrijven der prijsvrage, waaraan wij dit stuk van den geleerden krauss verschuldigd zijn.
De aard en de werking der zenuwmiddelen is voorzeker een der duisterste gedeelten van de leer der geneesmiddelen. Zoo het dan al den schrijver niet gelukt moge zijn, dit stuk tot volkomene klaarheid te brengen, levert hij echter zoo vele bijdragen tot eene nadere kennis van hetzelve, dat niemand, wien de doorgaans ingewikkelde en moeijelijke stijl niet afschrikt, zich de lezing van dit werkje beklagen zal.
| |
| |
De vraag op den voet volgende, spreekt hij eerst over de scheikundige bestanddeelen der zoogenaamde zenuwmiddelen, waarbij hij vooral de middelen uit het plantenrijk, en wel bepaaldelijk die bedwelmende eigenschappen bezitten, beschouwt. Hier beweert hij, te regt, dat geene der eigenlijke grondstoffen, ja zelfs geen der planten-bestanddeelen, dit vermogen uitsluitend bezitten, maar dat hetzelve dikwijls in eene bijzondere vermenging gelegen is. De bittere extractstof en het blaauwzuur schijnen hem hier toch boven andere werkzaam te wezen; waarbij ik echter moet aanmerken, dat het blaauwzuur niet in het opium is, en dat het nog zeer onzeker is, of het laurierkerswater, de bittere amandelen, enz. hun vermogen op het dierlijk gestel wel bijzonder daaraan verschuldigd zijn. De bittere extractstof is verre van in alle planten bedwelmend te wezen; en, zoo als zij door den schrijver, op het voetspoor van pfaff, wordt beschreven, merk ik haar geenszins als een bijzonder beginsel, maar veeleer als een mengsel van verschillende bestanddeelen aan. Ook vrees ik, dat de schrijver wat ver gaat, met het aanwezen van dergelijke zelfstandigheden ook dáár te beweren, waar de scheikunde ze niet aantoont. Ik weet wel, het menschelijk gestel wordt althans niet minder gevoelig gerekend, dan de proefmiddelen der scheikundigen. Maar het is dan toch eene andere gevoeligheid. De scheikundige ontdekt een zuur, een zout, rattenkruid enz., waar maag noch zintuigen er iets van merken. Zullen zij dus het aanwezen van bitterstof en blaauwzuur aantoonen, omdat zij daarvoor gevoeliger zijn, zoo moet het verschijnsel, waardoor zij zulks doen, een noodzakelijk gevolg zijn van de werking dier stosfen. Maar dit is zoo niet: want bedwelming kan door allerlei middelen en op allerlei wijzen verkregen worden; ja zelfs, zoo als de schrijver elders zoo juist aanmerkt, alwat op onze zintuigen, althans op den reuk,
bedwelmend werkt, werkt nog zoo niet op de maag. Ik hecht daarom ook minder op die eigenschappen van vlugtigheid, ontvlambaarheid enz., even alsof daar iets meer geestrijks, krachtiger op
| |
| |
de zenuwen werkends, in gelegen ware. Dan voorzeker moet elke lucht of gas die eigenschap hebben. - Behalve over de bedwelmende zenuwmiddelen, spreekt de schrijver nog met weinige woorden over de kruidachtige (aromatieke) vlugge zenuwmiddelen, de vlugge zenuwmiddelen uit het dierenrijk, en de geestig etherische zenuwmiddelen, waartoe de gegiste dranken en derzelver menigvuldige voortbrengselen gebragt worden; eindelijk over de zenuwmiddelen uit het rijk der delfstoffen. Jammer, dat de schrijver omtrent dit alles in geen nader scheikundig onderzoek treedt, hetwelk hem voorkwam buiten de palen der Verhandeling te gaan. Ook zijnen bekrooneren schijnt dit zoo voorgekomen te zijn; schoon wij daardoor veel missen, hetwelk misschien eenig licht had kunnen geven.
De tweede vraag gaat over de eigenschappen en werking der zenuwmiddelen, afgeleid uit de kennis van derzelver bestanddeelen. Met regt noemt de schrijver dit vraagstuk zwaarwigtig, beschouwt het als een, in weerwil van alwat er over gezegd is, bijna onbekend onderwerp, en toont, als een man, die met de zaak geheel bekend is, de groote zwarigheden aan, waarmede men hier te kampen heeft. Met regt verwacht de schrijver hier het meest van de redenering bij inductie, van de vergelijking der algemeene scheikundige wetten met die der bewerktuiging, zoo verre zij bekend zijn. Minder duidelijk vind ik het, wanneer hij vervolgens van de verklaring van de gevoeligheid der zenuwen naar werktuigelijk galvanische wetten, de vergelijking van dezen met die der bewerktuiging straks genoemd, en daarbij dan nog van de leer der afscheidingen en omloop des bloeds spreekt. Hierdoor wordt de zaak vrij ingewikkeld; en het is mij voorgekomen, dat aan de bedoeling der vrage grootendeels voldaan wordt, wanneer men de werking der zenuwmiddelen uit de kennis van derzelver scheikundige menging opheldert; wanneer men onderzoekt, of men de gelijksoortige (b.v. de bedwelmende werking) van sommige geneesmiddelen aan één of althans één gelijksoortig beginsel, in die genees- | |
| |
middelen aanwezig, moet toeschrijven; of dat beginsel, dat bijzonder bestanddeel, stoffelijke, scheikundige, duidelijk merkbare veranderingen in het gestel achterlaat; en of men aan die veranderingen, uit vergelijking van den ziekelijken met den door het geneesmiddel te weeg gebragten toestand, de genezing mag toeschrijven; in één woord, of opium, moschus, of wat het zij, op eene dergelijke wijze de gevoeligheid der zenuwen wegneemt, als de magnesia het zuur. Onder vele afleidingen over het zamenstel, den aard, de werking der zenuwen, de verschillende zenuwstelsels, de oorspronkelijkheid of niet oorspronkelijkheid der
zenuwkwalen, enz. enz. komt het mij voor, dat de schrijver deze vraag ontkennend beantwoordt, de scheikundige werking der zenuwmiddelen, eenige enkele gevallen uitgezonderd, voor onbewezen houdt, en de werking derzelven grootendeels naar galvanische wetten verklaart. Ik geloof niet, dat iemand, die niet geheel vreemdeling is in de leer der geneesmiddelen, in het eerste punt van den geleerden schrijver zal verschillen. Denscheikundige aard en veranderingen der gezonde, zieke en herstellende zenuwen zijn nog te weinig bekend. De zwarigheden, welke hij tegen die scheikundige werking opwerpt, maken deze stelling nog onaannemelijker. Veel heeft zeker de beschouwing uit een galvanisch oogpunt voor zich. Evenwel het gaat te ver, de licht- of zuurstof (welke beide toch niet identisch zijn?) in de zenuwen als heerschend, en dus de waterstof als matigend aan te nemen. Het is er toch verre van daan, dat zoo vele matigende zenuwmiddelen waterstoffig van aard zouden zijn. Men kan dit veeleer van eenige hevig opwekkende middelen, de etherische oliën b.v., aanmerken. En waar wordt die zuurstof in de zenuwen door bewezen? Belangrijke wenken en aanmerkingen bevat voorts deze afdeeling: over de werking van een vlug beginsel, en inzonderheid van het blaauwzuur, in de zenuwmiddelen; over de zoo onderscheidene werking dier hevige middelen op zenuwen en spieren, ja op zenuwen van verschillende deelen van ons ligchaam, waaromtrent söm- | |
| |
mering reeds zoo veel had verzameld. Maar ik kan mij niet begrijpen, hoe de schrijver, ter nadere verklaring van de werking der zenuwmiddelen en van den aard hunner vlugge beginselen, ahijd zoo met stikstof en waterstof in de weer is. Natuursophistische grollen en tegenstellingen, welke eene poos als dwaallichtjes geflikkerd hebbeu, maar lang zijn uitgegaan! De schrijver
is daarmede zoo ingenomen, dat hij zelfs den alkohol en de metalen eene stikstoffige basis geeft. Maar in 't algemeen laat hij het aan dergelijke gissingen niet ontbreken, b.v. het onttrekken van zuurstof aan de zenuwen, waaruit rust zoude volgen, door de dierlijk-electrische werking; het werken van zink en bismuth-oxyde op die wijze; schoon ik dat nog zoo duidelijk niet vind, als krauss. Zij trekken toch de zuurstof niet aan.
Na deze bespiegelingen volgt eene reeks van vragen, gissingen, wenken, omtrent den oorsprong en eigenlijken aard der zenuwziekten. Hierin volgt krauss nu en dan sömmering en sebastian. Wij vinden hem echter meest op zijnen hem eigenen weg, waar hij, wegens de ingewikkelde voordragt en niet zeer duidelijk uitkomende orde, moeijelijk is te volgen. Zoo veel is er uit op te maken, dat wij den aard der zenuwziekten niet kennen, zelfs niet regt de werking der zenuwen weten; dat het dus ook ten uiterste moeijelijk is, de eigenlijke wijze van werking der zenuwmiddelen na te gaan; dat wij echter weten, dat zij niet scheikundig werken, waarschijnlijk niet stoffelijk door de watervaten worden opgenomen of in 't bloed komen, en zoo op de zenuwen werken, ten zij zijdelings; dat verschillende zenuwen, even als eene bijzondere verspreiding, invloed, werking, zoo ook bijzondere geneesmiddelen hebben. Hier tusschen wordt dan veel gevoegd voor en tegen het zenuwvocht en deszelfs opneming door de watervaten; en voorts over den zenuwïnvloed, over den azijn in ontstekingachtige zenuwkoortsen, enz. enz. zoo veel gezegd, dat de draad van het onderzoek telkens afbreekt, en wij moeite hebben hem weêr te vinden.
| |
| |
Wat, eindelijk, de derde vraag betreft: welke oplettendheid des kunstoefenaars verdient de toepassing van dit een en ander op de geneeswijze? enz., daaromtrent vinden wij het gewone vlijtig verzameld en doelmatig te pas gebragt. Ook dit gedeelte der Verhandeling bevat verscheidene belangrijke aanmerkingen omtrent de keuze en het toedienen der verschillende zenuwmiddelen, is ook minder duister, en met meer orde behandeld, dan de vorige. Aan het einde leeren wij den schrijver als voorstander van het dierlijk magnetismus kennen.
De Nadere Overweging, enz. dient voornamelijk ter wederlegging van het gevoelen van sömmering en sebastian, over den omloop van een zenuwvocht, en opslorping van hetzelve door de watervaten, hetwelk de schrijver zegt in zijne Verhandeling veel gevolgd te hebben, hoewel ons dit niet is gebleken. Voorts bevat het vele, en daaronder vrij gewigtige, bijdragen ter nadere kennis van de werking der zenuwmiddelen, in het verhaal der proefnemingen, welke, in de laatste dagen, door weinhold, brodie, magendie, orfila, enz. enz. zijn in 't werk gesteld. De schrijver meent daaruit, in 't bijzonder, te mogen besluiten tot eene eigenlijk dynamisch-galvanische werking, van het zenuwgestel uitgaande, enz. |
|