| |
| |
| |
Aan den heer H. Meijer, junr., na het lezen zijner hulde aan Oldenbarneveld.
Jungit ignotos, sociatque hostes
Sancta Libertas.
Wat zang galmt daar, aan 't zilvren Sparen,
Uit gloende borst, met donderkracht,
En schrikt de zwarte vleermuisscharen,
Die krijschend weêr door Neêrland waren,
Terug in hol en kerkernacht?
Wie stoot aan 't kroost der bastaardije
Het vlammend zwaard der Poëzije
Tot aan de greep in de ijzren borst,
En zengt met Clio's toorts de snooden,
Wier kreet de dwinglandij vergoden
En blanke trouw verduivlen dorst?
Wie waagde, 't strijdperk in te snellen
Met open helm, als 't Ridders past,
En, zonder de overmagt te tellen,
Zich met den reus ten kamp te stellen
En 't rot, dat in zijn schaduw bast?
Wie durfde, (als list het oproer veiligt
Door leuzen, aan elks hart geheiligd)
Door Vorst- noch menschen-vrees versaagd,
Den Satan 't momtuig af te dekken,
Te toonen, welke slangentrekken
Hij onder 't schijnschoon masker draagt?
Verheft uwe adeloude wallen,
o Haarlem! stad van heil en licht!
Uw burger deed het Péan schallen,
En durfde 't monster aan te vallen,
En wrong 't den lastergorgel digt!
Hij deed, Alcéus onzer dagen,
Tirannen op hunn' troon versagen,
En sprak den banvloek op 't geweld,
En wischte 't gif, door nijd en logen
Op vrijheids eerkrans afgespogen,
Van 't hoofd van Oldenbarneveld!
| |
| |
Zie, hoe, op 't galmen van zijn toonen,
De kroon der onschuld vonkt en vlamt,
Om 't schedelzilver te verschoonen
Des Nestors van de vrijheidszonen,
Die Nederland heeft vrijgekampt!
Zie, hoe, op 't klinken van zijn snaren,
De schim van Maurits, 't graf ontvaren,
Te laat den regtermoord beklaagt;
En de uilenzwerm der ketterhelden,
Die 't vrij gewisse in ketens knelden,
Verstuift, door 't zonlicht weggejaagd!
Zie, hoe, in zijnen arm geheven,
Het dichtrenzwaard zijne eer herkrijgt,
Dat, heiligschenders prijs gegeven,
Verlichting, vrijheid, regt deed beven,
En de aard' met slavenboeijen dreigt!
Te lang was 't d' ouden roem ontzonken,
Dat zwaard, dat de eerste wijsheidsvonken
Deed blikkren uit zijn godlijk staal,
Dat middeleeuwsche domheid temde,
Den reuzenloop der wilkeur stremde,
En vrijheid voerde in zegepraal.
O ja! 't herkreeg weêr d' ouden luister,
Dat zwaard, waarmede eens Vondel streed,
Waarvoor, in Neêrlands nachtlijkst duister,
Een Helmers, trots zijn slavenkluister,
Nog 's werelds dwingland siddren deed.
Gij, Meijer! rukte 't uit de vingren
Der dweepers, die hun bliksems slingren
Op elk, die vrijheid aamt en regt;
Gij wijdde 't aan zijn doeleind weder,
En sloegt er reus en rot meê neder,
Dat slechts voor dom- en slaafschheid vecht.
Gij wischtte 't uit, dat merk der schande,
(Zoo 't immer uit te wisschen is!)
Dat hier, in vrijheids lustwarande,
Op 't voorhoofd van de Dichtkunst brandde,
Als vloekharpij der duisternis!
| |
| |
O! mogt Europa het vergeten,
Dat hier oproerge dichterkreten
Den besten Koning gruwen deên,
Den meineed als verdienste roemden,
En elk verdrag ten afgrond doemden,
Dat Vorst en Volken sluit aaneen!
Doch neen, Euroop zal 't niet herdenken!
Het hoorde naauw dien vloekbren toon.
Één wanklank kon 't akkoord niet krenken,
Dat hier, waar vrijheids vanen wenken,
Elk stulpje ontstijgt en 's Konings troon.
Hoort, hoort! vereenigd met zijn telgen,
Zingt Hij, die Vader zijner Belgen:
‘Blijf, Vrijheid! Neêrlands heul en rots!
Vorm, vorm het kroost naar 't beeld der vaadren,
En stook het d' eigen gloed in de aadren,
Tot fnuiking van tirannentrots!’
Dat lied van Vorst en Vorstenzonen,
Herhaald door aller Belgen mond,
Blijv' grondklank van der Dichtren toonen,
En galm', zoo ver er menschen wonen,
Het heil van 't vrije Neêrland rond!
Maar wee op 't ras der slavernije,
Wie 't hemelvuur der Poëzije
Ter vloektoorts strekt voor moord en brand!
Hoe heerlijker hun zangen rezen,
Te dieper zal hun helstraf wezen,
En te eindeloozer duurt hun schand'!
Maar hun, wier lier, hoe zwak zij klinke,
Aan vrijheid, regt en licht zich wijdt,
Schoon hier geen krans hun kruin omblinke,
Hun zangerroem aan 't kroost ontzinke,
Wacht vreugde en loon in eeuwigheid!
Elk vrijman reikt hun hart en handen,
Daar ginds, van Nieuw-Columbie's stranden,
Tot waar uw doodsche lustwaranden,
Moréa! 't vrijheidsvuur verjeugdt:
| |
| |
En heilger groen, dan dichtrenloover,
Strooit 't uiterst kroost hun grafplaats over, -
Den eikenkrans der burgerdeugd!
|
|