| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, ten betooge, dat ware beschaving de grondslag is van menschelijk geluk, en tevens den weldadigsten invloed heeft op de welvaart van elk bijzonder volk.
(Vervolg en slot van bl. 716.)
Eene andere, hoogstbelangrijke bron van geluk opent ware beschaving voor den mensch in zijne zedelijkheid. Zedelijkheid toch behoort onder hare eerste bedoelingen, omdat zij de grondslag is van iedere oefening, van elke handeling, van alle levenswijsheid, en omdat zij tevens de hoogere bestemming van den mensch in zich bevat. Is het zedelijk gevoel in den mensch werkzaam, dan kunnen natuurlijke driften zelfs als middelen ter opwekking en ontwikkeling zijner zedelijke krachten en verstandelijke vermogens dienstbaar worden, en hem aansporen, om naar alle menschelijke waarde en grootheid te streven. Want waarin toch zoude de verhevenheid der deugd gelegen zijn, indien de mensch reeds van zijne geboorte af door eene onweêrstaanbare neiging gedreven werd om hare voorschriften te volgen? Wat ware menschelijke waarde, indien zijne hartstogten en driften in hem niet eene krachtige heerschappij voerden, zelfs reeds eer hij nog onderscheid weet te maken tusschen goed en kwaad? Wat is deugd zonder opoffering, en overwinning zonder strijd? Immers ijdele klanken. - Driften en neigingen zijn dus, op zichzelven genomen, noch goed noch kwaad; maar zij worden dit, naarmate de rede werkzaam is, en men dezelve heeft leeren wijzigen. Eene toomelooze involging onzer driften moet dan worden bestreden door de kracht der rede en door den invloed van het zedelijk beginsel, hetwelk ware beschaving in onze ziel opwekt. De driften zijn de doorgaande vijandinnen der rede en van het
| |
| |
zedelijk gevoel; maar de beide laatste moeten tegen de eerste in het strijdperk treden en dezelve overwinnen. Rede en zedelijk gevoel zijn derhalve de wapenen en het tegenwigt onzer neigingen en driften; en kunnen wij met gene over deze zegepralen, dan gevoelen wij ons groot door eigene waarde, - dan bereiden wij inderdaad zelve ons geluk, - dan hebben wij eenen schat gevonden, grooter dan croesus ooit bezat, - dan kunnen wij, door de vereeniging van een opgeklaard verstand en eenen deugdlievenden wil, voldoen aan de gulden les, welke bij het oude Griekenland en Rome als van den Hemel nedergedaald werd aangemerkt: ken uzelven! en, door deze kennis geleid, de gezondheid der ziel verkrijgen, welke eene onledigbare bron van altijd nieuwe genoegens oplevert, voortvloeijende tot in eene betere wereld. Want, volgens cicero, den vader der welsprekendheid, zijn het ‘onze verstandelijke vermogens, die de jeugd voeden, den ouderdom vervrolijken, den voorspoed luister bijzetten, en in wederwaardigheden onze toevlugt en troost uitmaken; die ons te huis verlustigen en elders niet tot last verstrekken, onze slapelooze nachten verkorten, en ons even zeer op reis als op het land vergezellen.’ En is dit zoo, heeft de mensch met een geoefend verstand nooit de plaag der verveling te vreezen, is hij dus nooit alleen, en is de bron van genoegens, welke zijne verstandelijke vermogens voor hem openen, zoo onuitputtelijk als het rijk der waarheid zelve, wie gevoelt dan niet al het zalige, hetwelk uit derzelver vereeniging met een welgeplaatst hart ontstaan moet? Wie betwistte ooit iemand de streelende aandoeniug, welke uit het bewustzijn eener goede en edele daad ontstaat? en wie weêrhield ooit iemand, zich te vergasten aan de vruchten, welke de deugd in zijne ziel als een boom des levens aankweekt?
Maar, is er tot dit alles kracht van geest noodig, verschaft de bloote overtuiging van ons verstand dezelve niet, en vloeit uit de kennis van hetgeen goed en nuttig is niet altijd de ernstige wil voort om hetzelve te volbren- | |
| |
gen, dan moeten wij erkennen, dat de menschelijke ziel eenen hoogeren bijstand noodig heeft; en waar zal dezelve dien anders vinden, dan in eene der edelste hoedanigheden, voor welke het menschelijk verstand in deszelfs beschaving vatbaar is, - in den Godsdienst? Ja, in het godsdienstig geloof, dat op onze godsdienstige kennis berust, beschouwen wij het leven uit een geheel ander gezigtpunt; immers gaat de hoogste deugd over tot innige godsdienstigheid, en wij beginnen eerst waarlijk te leven op het oogenblik, dat het godsdienstig geloof in onze zielen indringt. Dan eerst krijgt alles voor ons beteekenis, zoo wel de vreugde, die ons wedervaart, als het lijden, dat ons treft, zoo wel de stem, die in ons spreekt, en ons aanspoort om het goede te kiezen en te beoefenen, als de aanleiding tot handelen in de uitwendige wereld; dan verspreidt zich over de aarde een helder licht, over ons aanzijn hoogere vreugde; dan eerst verstaan wij onszelven, de wereld en het leven: want zonder God bestaat er geene wereld, en zonder innig geloof aan dat hoogste Wezen kent men in de wereld geene gelukzaligheid. Christelijke deugd en godsvrucht is dan de hoogste aardsche wijsheid, die den sleutel heeft van al het raadselachtige des levens, en die ons tevens de zekere overtuiging inboezemt, dat er onder den ganschen hemel geen kwaad te vinden is, dan de zonde, de verwaarloozing onzer pligten, en eene al te groote verkleefdheid aan datgene, wat zinnelijk en vergankelijk is, wat onveranderlijke wetten volgen moet, en ons eindelijk zal ontzinken.
Dan, wij kunnen het niet ontveinzen, ofschoon er overal in de wereld voor den mensch zoo veel geluk en levensvreugde verspreid is, er heerscht ook hier en daar veel jammer en verdriet; en er kunnen oogenblikken zijn, waarin het leed verre de vreugde overtreft, buitengewone omstandigheden, waartegen de schoot des huisselijken levens, dat stille heiligdom van aardsch geluk, den mensch niet beschermen kan. Maar dan, en dan eerst, is de Godsdienst in vollen nadruk den bedroefden tot troost, den moeden tot kracht: want, is niet de bron van alle gelukzaligheid
| |
| |
bij God? Is niet de fontein des levens bij Hem? Is niet alle zielevreugd een straal, voortvloeijende uit de heerlijkheid des Almagtigen, en het afschijnsel des eeuwigen lichts? Door het godsdienstig geloof waren en deden de grootste en deugdzaamste menschen der wereld, wat zij waren en wat zij deden, en niets groots is in de wereld geschied zonder dit geloof. Daarom zegt een verlicht Apostel: ‘Door het geloof hebben eenigen koningrijken overwonnen, geregtigheid geoefend, de beloftenis verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs uitgebluscht, zijn zij de scherpte des zwaards ontvloden, hebben zij uit zwakheid krachten gekregen, zijn zij in den krijg sterk geworden, en hebben zij heerlegers der vreemden op de vlugt gebragt.’ In dit godsdienstig geloof, in dit onwankelbaar vertrouwen zochten en vonden, benevens zoo vele andere bloedgetuigen van waarheid en deugd, ook de gezanten van den Vorst des Levens het steunpunt hunner gelukzaligheid, en deden. zelfs in den duisteren nacht, de wanden van hunnen kerker weêrgalmen van hunne lofgezangen.
In God te leven, alle vermaak en alle leed, alle handeling en genieting tot Hem in betrekking te brengen, niets vuriger te wenschen dan zijne liefde, niets inniger en uitsluitender te beminnen dan Hem, ziet daar de verhevene bestemming van den mensch, ziet daar het hoogste doel, dat ware beschaving in de verhooging zijner zedelijke waarde poogt te bereiken!
Erkennen wij dan uit dit aangemerkte, dat 's menschen gelukzaligheid in de doelmatige aanwending zijner redelijke en zedelijke krachten bestaat, en dus binnen in den mensch gevonden wordt, dan zal ik ook geen verder bewijs behoeven, om de waarheid duidelijk te maken, dat de grondslag van geluk voor elken mensch in het bijzonder in zijne ware beschaving ligt.
3. Zien wij nu, ten derde, dat ware beschaving ook den weldadigsten invloed heeft op iedere maatschappij en elk bijzonder volk. Hiertoe zal ik wel geen breedvoerig betoog noodig hebben. Een oude, welbekende regel zegt
| |
| |
ons: ‘Bevorder uw eigen waar geluk, en gij zult het heil der maatschappij volmaken.’ En dat deze regel waarheid behelst, leert ons de ondervinding zoo wel als de geschiedenis der volken. Heeft niet de mensch, bij zijne aangeborene begeerte naar geluk, ook eene overhellende neiging tot gezelligheid; en vindt men dien trek niet zoo wel bij den onbeschaafden Vuurlander, als bij den meer verlichten Europeër? De mensch zoekt het gezelschap zijns gelijken, om aan dezen zijne gewaarwordingen, zijne vreugde en droefheid mede te deelen; dit is behoefte voor zijn hart; dit verhoogt zijn genot; ook wordt hij daarenboven door den noodzakelijken bijstand van anderen in menigerlei omstandigheden des levens, en dus door zijne zelfliefde aangespoord tot verbindtenissen met zijne medemenschen. Hieruit vloeit dan als van zelve de noodzakelijkheid voort, dat hij zijne denkbeelden en waarnemingen aan anderen mededeele; en aldus moet, behalve zijn leerzaam voorbeeld, en behalve dat rede en godsdienst beide hem hiertoe verpligten, langs dezen weg zijne beschaving reeds eenen regtstreekschen invloed op anderen hebben. Hij gevoelt, dat hij alleen lid der maatschappij is, onder voorwaarde, dat hij ook zijne krachten en vermogens, in den kring, welken hem de Voorzienigheid heeft aangewezen, zoude dienstbaar maken, om het geluk zijner medemenschen te vergrooten; dat hij den schakel, welke hem aan zijne natuurgenooten verbindt, moet helpen behouden, en zoo wel trachten de behoeften van anderen te vervullen, als hij gaarne ziet, dat aan de zijne door wederkeerige diensten voldaan worde; en dat hij dus, als lid van één groot hnisgezin, het algemeen belang, ter volmaking van het geheel, met al de krachten van ligchaam en geest moet trachten te bevorderen.
Onder deze voorwaarde dan mag de mensch alleen de voordeelen van het maatschappelijk leven genieten; en, kan hij daarin niet als een franklin, newton en boerhaave werkzaam wezen, is hij slechts een eenvoudig, maar in zijnen beperkten kring nuttig burger,
| |
| |
en moet hij zelfs in het zweet zijns aanschijns met den zwaarsten arbeid zijn brood winnen, hij blijft toch, in de schatting van den wijzen en verlichten man, achtingwaardig en groot. Ja, zoo zeker als het geheel uit vele onderling zamenhangende deelen bestaat, zoo zeker is het ook, dat het geluk eener maatschappij afhangt van dat der huisgezinnen en derzelver bijzondere leden; en, zal immer geluk en welvaart bij een volk algemeen worden, zal verlichting en beschaving der maatschappije wezenlijke diensten bewijzen, dan moet ieder mensch, elk huisgezin, en boven alles de opvoeding der kinderen in dezelve, krachtdadig daartoe medewerken; dan moet uit den boezem van elk gezin, uit den stillen kring des huisselijken levens, ware beschaving hare weldadige stralen over de maatschappij uitbreiden. Waarlijk, maatschappijen en volken zouden dàn eerst regt gelukkig zijn, wanneer de heerschende neiging van elken individuélen mensch uitliep ter vervulling van al wat pligt heet; en vooral dàn, wanneer elke bemoeijing, iedere arbeid en inspanning van krachten, gepaard met afwisselend genot, naar het hooge doel eener redelijke en zedelijke volkomenheid, overeenkomstig met ieders krachten en vermogens, wierd ingerigt.
Aan deze onderlinge mededeeling, aan deze vereenigde krachten, aan deze gezamenlijke pogingen heeft elke beschaafde maatschappij hare kunsten en wetenschappen, hare zeevaart en landbouw, hare handwerken, fabrijken en trafijken, haren koophandel te danken; zonder deze vereenigde pogingen bleven de voornaamste raderen en drijfveren ter verhooging van 's menschen edelen geest en aanleg werkeloos, en de beschaving zijner verstandelijke vermogens zoude alsdan ook niet dan tragelijk voortgaan, hetwelk niet konde nalaten eenen hoogst nadeeligen invloed op zijnen zedelijken toestand te maken. - Zoodanig waren en leefden voorheen de Scythen, een groot en uitgebreid volk, hetwelk zich voornamelijk ten noorden van de Kaspische zee ophield; en zoodanig zijn ook nog de zoogenaamde Nomaden, of herdersvolken, wier uit- | |
| |
sluitend bedrijf de veeteelt is, en waarvan vele volksstammen in een gedeelte van Arabië, middel-Azië en Afrika leven. Deze volken, welke door uitgestrekte woestijnen gedurig heen en weder trekken, en wier kudden grootendeels in al hunne behoeften voorzien, bezitten geene andere kundigheden, dan hunne eenvoudige levenswijs en hunne geringe behoeften medebrengen; en, schoon deze volken nog weder eene zekere meerderheid hebben boven hen, wier gewoon bedrijf de jagt en visscherij is, en schoon men vermoedelijk aan deze herdersvolken de beginselen der artsenij- en sterrekunde te danken heeft, blijst echter hunne beschaving sedert eeuwen van weinig beduidenis. En, raadplegen wij de geschiedenis van meer gevestigde volken, van oude en latere tijden, dan zal ons deze waarheid als van zelve in het oog vallen: dat, naarmate verstandelijke en zedelijke beschaving onder alle standen en kringen der maatschappij doorbreekt, de voorspoed en het geluk eens volks op duurzamer gronden gevestigd wordt. Levert ons de geschiedenis der beide
aanzienlijkste volken van vroegere eeuwen, de Grieken en Romeinen, daarvan niet de sprekendste bewijzen op? De Grieken, door orpheus en anderen uit den diep onkundigen, ruwen, bijna dierlijken toestand getrokken, en tot eene meer geregelde maatschappelijke vereeniging gebragt, vonden weldra in de kunsten en wetenschappen, welke uit Phenicië en Egypte tot hen overkwamen, niet alleen behagen, maar verleenden aan dezelve gereeden toegang, en voerden ze naderhand, door inspanning van krachten, tot zulk eenen bloei en luister op, als zij nimmer bij eenig volk der bekende wereld bereikten. Daar vonden de Geneeskunde, de Dichtkunde, de Geschiedkunde, de Beeldhouw-, Schilder- en Bouwkunde, de Welsprekendheid, Wiskunde, Sterrekunde en Wijsbegeerte als 't ware een heiligdom. Welke pogingen werden bij hen niet aangewend ter ontwikkeling der ligchaamskrachten en tot de zedelijke vorming hunner kinderen! Hoe groot, hoe verbazend groot waren de uitwerkselen, welke de wetten van solon te Athene en van lycurcus te
| |
| |
Sparta op dit vernuftig en dapper volk maakten; en welk eenen invloed hadden deze weder op deszelfs karakter en lotgevallen! Men herinnere zich hier slechts, hoe miltiades met tienduizend Grieken het groote leger der Perzen, tienmaal sterker dan het zijne, vernielde, en hen zelfs tot op hunne schepen vervolgde; hoe leonidas, slechts met 300 man, bij de Thermopylen een leger van xerxes, achttienmaal sterker dan het zijne, versloeg; en denken wij, bij hunnen uiterlijken voorspoed, aan de denk-, leef- en handelwijze van aristides, socrates, epaminondas en anderen, dan vinden wij de onloochenbaarste bewijzen hunner vergevorderde beschaving. - Uit Griekenland verspreidde zich dit licht over het andere hoogstmerkwaardige volk, de Romeinen, eerst uit een klein hoopje volks ontstaan, door romulus bijeenverzameld, en naderhand door eenige weggeloopene slaven en kwaaddoeners vermeerderd. Dan, schoon hunne kennis over het algemeen minder uitgebreid was dan die der Grieken, en de opvoeding en beschaving hunner jongelingschap meer hoofdzakelijk tot het krijgswezen betrekkelijk was, hoe veel groote mannen en edele karakters hebben dezelve echter niet opgeleverd! Met welgevallen rust het oog in hunne geschiedenis op regulus, curius, fabricius, cicero en anderen, benevens op hunne beide Keizers titus en hadrianus; en wie, die de geschiedenissen dezer beide volken kent, weet niet, dat zij bij hunne trapswijze beschaving ook tevens in eer en luister toenamen, en dat het eerstgenoemde rijk toen eerst ten gronde ging, en voor de magt van philippus, Koning van Macedonië, moest bukken, toen onderlinge twisten en meerdere verwijfdheid onder hen toenamen;
terwijl ook het andere volk, bij deszelfs kolossale uitgestrektheid, in verval geraakte, toen het Romeinsch karakter in den grond bedorven, en het volk door uitlandsche, inzonderheid door Aziatische zeden verlamd en krachteloos werd? - Slaan wij een oog op het overige gedeelte van Europa, hetwelk door de Romeinen tot meerdere beschaafdheid werd
| |
| |
gebragt; vestigen wij een' blik op de volken vóór en na den inval der Barbaren; zien wij hen, ten tijde der duistere middeleeuwen, door geestelijke heerschzucht en dweeperij, als in eenen digten sluijer van onkunde, dwaling en bijgeloof gewikkeld, waaruit noch de pogingen van eenige edeldenkende kloosterlingen, noch de goede wil van konstantijn, noch de magt van karel den grooten hen konden redden, en waarvan het naburig Spanje tot op onze dagen nog de duidelijkste kenmerken draagt; en beschouwen wij dan daarbij den schoonen morgenstond van wetenschappelijke, zedelijke en godsdienstige beschaving, die bij de gezegende kerkhervorming de volken verlichtte, en in wiens vollen middag wij ons thans verheugen, - dan gevoelen wij ons gedwongen te erkennen, dat redelijke en zedelijke vrijheid, dat ware beschaving den weldadigsten invloed heeft op de welvaart der volken.
Maar, wat behoeven wij elders voorbeelden te zoeken ter bevestiging dezer waarheid? Vinden wij in onzen eigen' boezem, in ons geliefd vaderland (indien zulks nog noodig zij) niet daarvan de doorslaandste proeven? Wat behoeven wij de tijden van Czaar peter den grooten in Rusland, van gustaaf adolf van Zweden, van frederik II van Pruissen ons te vertegenwoordigen? Wat was dit land vóór eenige eeuwen, toen jagt en visscherij de éénige bezigheden en middelen van bestaan van deszelfs bewoners waren; toen ellendige hutten hunne woningen en beestenhuiden hunne kleederen waren; toen oorlog en vrijbuiterij hun geliefkoosd werk uitmaakte; terwijl zij zich in vredestijd vergenoegden met geheele dagen op eene beerenhuid te liggen, of met slempmalen en dobbelen den overigen tijd doorbragten? En in welk eenen schoonen stand bezitten wij, hunne naneven, deze gezegende oorden! Vindt gij ergens een land in de wereld, waar de kunsten en wetenschappen op eenen meer weligen en welbereiden grond tierden en rijpere vruchten voortbragten? Kunnen wij niet op meer dan éénen fabricius, regulus en miltiades roemen?
| |
| |
Waar vindt gij ergens zulk eene reeks van doorluchtige mannen, groot in moed en standvastigheid, in nuttige uitvindingen, in uitgebreide en grondige geleerdheid, in voortreffelijke geschriften in alle vakken van menschelijke kennis en wetenschap? Ontmoet gij wel ergens elders zulk eene teedere en naauwlettende zorg en zulke vorderingen in de opvoeding en het onderwijs van het opkomend geslacht? - Neen, mijne Hoorders! De ongedwongene getuigenis van zoo menigen achtingwaardigen buitenlander strekt ons hier ten zekeren waarborg; en wij erkennen met de volkomenste overtuiging, dat ware beschaving de welvaart der volken verzekert.
Veel zoude ik hier nog kunnen bijvoegen; maar ik heb uw geduld reeds te veel gevergd. Ik zoude, zonder mij tot bijzonderheden in te laten, nog eene bedenking kunnen oplossen tegen de toenemende beschaving; eene bedenking, inzonderheid gerigt tegen de hoogte, welke het lager onderwijs in ons vaderland sedert de laatste jaren bereikt heeft. Ik zoude u, uit den aard van dit onderwijs zelve, kunnen betoogen, dat, wel verre dat deze vorderingen gevaarlijk voor den staat zouden zijn, zij integendeel, ware beschaving ten grondslag hebbende, voor ons de zekerste waarborgen zijn van de regtvaardigheid en wijsheid van ons bestuur; en dat derhalve ook dit onderwijs, bij een nauwkeurig onderzoek, als een zeer belangrijk middel moet worden beschouwd voor de rust, de veiligheid en het duurzaam geluk des vaderlands. Maar, ik spreek hier voor eene vergadering, zamengekomen met den besten wil, om zoo veel mogelijk ten algemeenen nutte te werken, en welke ik dus, bij dit edel doel, niet verder mag willen overtuigen, dat het voor allen pligt en belang is, om met milde hand overal die zaden van kennis, deugd en menschelijke gelukzaligheid uit te strooijen, waarbij wij onszelven zoo wèl bevinden, waarbij de maatschappij het grootste belang heeft, en die ééns, wanneer de tijd des oogsts zal gekomen zijn, ons rijkelijk zullen doen maaijen in de gewesten der onsterfelijkheid. |
|