| |
Het kiesch gevoel.
Zedelijk Verhaal.
De laatstverloopene twintig jaren zijn zoo rijk in merkwaardige gebeurtenissen, dat verhalen van vroegere voorvallen, hoe gewigtig ook op zichzelve, schier geen belang meer wekken. De Revolutie in Frankrijk, met al hare verschrikkelijkheden, en met alle treurtooneelen der uitgewekenen, is reeds eene verouderde geschiedenis, en zal misschien eerst na verloop van eene eeuw weder merkwaardig genoeg zijn om opgedolven te worden, omdat zij alsdan het aantrekkelijke der oudheid paart met het bekoorlijke van ongehoord te zijn. Die tijden van hevig ontstokene driften leveren niettemin, bij eene menigte van gruwelen, ook, als tegenwigt in de vergelijkende weegschaal der menschheid, vele schoone trekken op van de edelste gewaarwordingen, om ons daardoor weder als met de menschheid te verzoenen. De volgende zal hieronder voorzeker geene onbelangrijke plaats bekleeden.
De Graaf van lisban was een der ongelukkigen, welke door de wreedheden dier dagen gedwongen werden, hun vaderland te verlaten, en in vreemde landen om te zwerven, ten einde althans veiligheid des levens te erlangen. Hij kon echter den onuitdoofbaren wensch, om zijnen geboortegrond op nieuw te betreden, niet lang weêrstaan, en keerde naar
| |
| |
Frankrijk terug, in weerwil van het bloeddorstig decreet, dat elken uitgewekene ten dood veroordeelde, zoodra hij Frankrijks grenzen weder betrad. Het eerste berigt, hem bij zijne terugkomst in het langgewenschte vaderland verbeidende, was, dat niet alleen al zijne goederen verbeurd verklaard, zijne vrienden en magen gevangen of om hals gebragt waren, maar dat hij zelf ten dood veroordeeld, en der hebzucht van iederen verachtelijken, die hem zou willen verraden, was prijs gegeven. Dus bevond zich deze ongelukkige nog meer eenzaam en verlaten onder zijne eigene landgenooten, dan hij ooit te voren onder vreemden was geweest. Hij had te Parijs geenen enkelen vriend of bekende, tot wien hij zich kon wenden, en aan wien hij zich kon toevertrouwen. Het gelukte hem evenwel, hier verscheidene weken zich onbekend en schuil te houden; maar eindelijk werd hij ontdekt, en er bleef hem, bij het vooruitzigt op eenen zekeren dood, geene de minste hoop over. In dezen radeloozen toestand nam hij het besluit, zich in een hem geheel onbekend huis, dat hij in de straat Clairy vond openstaan, te redden. Beter dan hier had hem echter zijn goede geleigeest nergens kunnen brengen. Een winkelier in 't klein, met name hubert, was de bewoner van dit huis. Zonder dat deze den Graaf in het minste, zelfs niet bij naam, kende, nam hij hem liefderijk op, betuigende, dat hij de grootste aanspraak op zijnen bijstand had, dewijl hij huspbehoevend was. Dadelijk maakte hij schikkingen, dat hem het donkerste en verborgenste gedeelte van zijn huis ten verblijf werd afgestaan, en deelde, onder het grootste gevaar, gedurende volle zes maanden, zijn spaarzaam brood met hem. Toen verscheen eindelijk de dag der redding, waarop de beide partijen, die Frankrijk met jammer en bloed vervulden, hare wapenen tegen elkander keerden, en, door beider ondergang, het betere gedeelte rust en
veiligheid schonken. De Graaf van lisban genoot in eene ruime mate de vruchten dezer verandering. Hij verkreeg nu niet slechts gelegenheid zijne schuilplaats te verlaten, maar werd ook, voor een groot gedeelte, in het bezit zijner goederen, in de nabijheid van Parijs gelegen, hersteld. Onder het levendigst gevoel van dank scheidde thans de Graaf van zijnen edelen weldoener. Het bezit zijner goederen had voor hem eene des te grootere waarde, omdat zij, door de nabijheid aan Parijs, hem dikwerf in de gelegenheid stelden, zijne vrienden te komen zien. Het waren
| |
| |
dan bestendig dagen van het grootste genot, die hubert met zijne vrouw en beminnelijke dochter louiza bij den Graaf sleet; alle weken kwam er gewoonlijk één zoodanige dag, waarnaar men steeds verlangend uitzag. Daar intusschen het bestaan van vader hubert zich ook wat verbeterd had, zoo begon hij met ernst er aan te denken, om zijne éénige, schoone dochter voegzaam uit te huwelijken. De zoon zijns buurmans, die met een braaf gedrag een bevallig voorkomen verbond, scheen hem alle eigenschappen te bezitten, welke zijne dochter zouden kunnen gelukkig maken; ook de uitwendige omstandigheden kwamen met zijne wenschen overeen. Terwijl deze vereischten door de wederzijdsche ouders naauwkeurig overdacht en onderzocht werden, hielden de jonge lieden zich bezig met elkanders genegenheid te leeren kennen; maar hadden niet half zoo veel tijds daartoe noodig als de eersten, want hunne harten openden zich voor elkander. Er scheen dus niets te zijn, wat zich tegen het geluk der jonge lieden aankantte; toen op eenmaal het lot zijne wispelturigheid aan deze vergenoegde menschen deed gevoelen. Eene treurige ondervinding heeft reeds dikwerf geleerd, dat de welstand der braven gewoonlijk slechts zoo lang duurt, tot dat zij met eenen bedrieger in aanraking komen; en dit ondervond ook hubert. Hij schonk een al te groot vertrouwen aan menschen, die hetzelve misbruikten, hem tot gewaagde ondernemingen bragten, en aldus in het ongeluk stortten. Misschien zou de verbindtenis zijner dochter nog in staat geweest zijn hem te helpen. Charles, haar beminde, was ook een veel te braaf mensch, om de ouders zijner aanstaande echtgenoote tot armoede en jammer te laten vervallen: maar, hij was geen beschikker van zijn lot. Zijn vader verstond de intrestrekening veel beter, dan die der gewaarwordingen van het hart. In de eerste dwaalde hij dus niet; in de laatste
grovelijk. Hij begreep duidelijk, dat het gemiste bruidsgoed een nadeelig saldo zou opleveren, berekende, dat ook de genegenheid der jonge lieden moest ophouden, en nam alzoo de gegevene toestemming weder terug. Wie schetst echter de smart van den jongeling, bij dit onedel gedrag des ongevoeligen vaders? Zijne wijze van rekenen verschilde zoo zeer van die des vaders, dat hij getrouwheid en wederkeerige liefde als hoofdsom, bij eene verbindtenis voor het geheele leven, in aanslag bragt; en hij was met zulk eene onbepaalde liefde aan zijne dierbare louiza ver- | |
| |
bonden! Vader hubert ijverde te vergeefs, om zich aan het dreigend gevaar te onttrekken. Alle vrienden, tot welke hij zich zou kunnen wenden, waren óf zelve te arm om hem te helpen, óf hadden hem reeds bij het dalen van zijnen voorspoed verlaten. Slechts de Graaf was hem als vriend bijgebleven. Doch het kiesch gevoel van vader hubert veroorloofde hem niet, den man om hulpe aan te spreken, wiens weldoener hijzelf weleer geweest was. De vrouw was reeds vroeger op de gedachte gekomen, om den Graaf met hunnen nood bekend te maken. ‘Want (zeide zij tegen haren man) wij hebben hem immers een' grooten dienst gedaan.’ - ‘Des te meer reden hebben wij, om dien niet door het vragen van belooning te verkleinen,’ antwoordde hubert. - ‘Wij hebben immers zijn leven gered.’ - ‘Des te beter voor ons.’ - ‘Hij is een edel en fijngevoelig mensch.’ - ‘Daarom moeten wij zulks niet minder zijn.’ - ‘Ik ben verzekerd, dat, zoo hij ons ongeluk kende, hij ons spoedig zou helpen.’ - ‘Dat geloof ik ook; maar, zoo wij ons toch eens in hem vergisten, en hij dacht gelijk zoo vele andere menschen, welk eene vernedering zou dit dan voor ons zijn! Ik zou het laatste en éénige goed, dat ik nog bezit, het geloof aan de vriendschap,
verloren hebben. En dus, kort en goed, vrouw! ik verbied u, aan den Graaf te schrijven.’ Daar zij gewoon was haren man onbepaald te gehoorzamen, had hij den ernstigen toon, waarop hij deze laatste woorden sprak, wel kunnen sparen; zij zou toch niet tegen zijnen wil gehandeld hebben. Louiza gaf echter hare hoop op redding, door hulp van den Graaf, niet zoo spoedig op. En, daar zij door geen tegengesteld bevel werd verhinderd, schreef zij, met het vrolijk vertrouwen van een nog nooit teleurgesteld hart, den volgenden brief:
‘Mijnheer de Graaf!
Uwe vrienden bevinden zich in de grootste bekommering en in het uiterste gevaar om tot armoede en schande te komen. Het bankroet van eenige menschen, met welke mijn vader in betrekking stond, heeft hem van alles beroofd, wat eene langdurige vlijt hem had verworven. Mijn goede vader wil zich echter tot u niet vervoegen; even alsof het weinige, dat wij voor u hebben kunnen doen, u van het regt zou moeten berooven, om ons onheil te verzachten! Ik kan zoo onbillijk niet zijn, Mijnheer de Graaf! u een genoegen te onthouden,
| |
| |
dat uw hart zeker regt dierbaar is. Ook verdwijnt bij mij elke andere bedenking, zoodra het daarop aankomt, iets voor mijne dierbare ouders te doen. Ik ben bovendien van uwe edele denkwijze te zeer overtuigd, om te kunnen vreezen, dat gij het gevoel zoudt miskennen, waarmede zich tot u wendt
louiza hubert.’
Louiza deed dezen brief op den post, met het volkomenste vertrouwen op de vriendschap van den Graaf voor hare ouders. Eenige dagen verkeerde zij in de aangename gedachte, dat eerlang de welstand harer ouderen door zijne hulp zou herleven. Hoe ware het ook mogelijk geweest, dat haar onschuldig hart eenig wantrouwen had kunnen voeden, of aan ongevoeligheid denken, in de zalige dagen harer eerste liefde? De bedachtzaam makende kennis van het menschelijk hart is enkel de vrucht eener bittere ondervinding, die zelden bij de jeugd wordt aangetroffen. Doch, er verliepen veertien dagen, en er kwam geen antwoord in! Nu begon ook de moed van louiza te zinken. De schuldeischers van den armen hubert werden intusschen gedurig dringender; en, daar er geene hulp verscheen, was men genoodzaakt tot den verkoop der goederen over te gaan, om daaruit het verschuldigde, zoo ver het strekken kon, te voldoen. Reeds waren de meubelen verkocht, toen hij, die van regtswege den verkoop bestuurde, in de winkelkamer nog een paar schilderijtjes ontdekte. Het waren de portretten van hubert en zijne vrouw in hun bruidsgewaad. Een schaterend gelach verwelkomde de ouderwetsche stijve poppen in den ongevoeligen volkshoop, dien de nieuwsgierigheid derwaarts had gelokt. Zonder acht te slaan op de tranen, welke deze herinnering aan betere tijden aan het oog van dit ongelukkig paar ontwrong, wedijverde men, elkander in bittere spotternijen te boven te streven. Ten laatste bood een uit den kring eene bespottelijk kleine som voor dezelve, nog altijd vreezende, dat hij zijne spotternij, zoo ze hem voor dien prijs werden overgelaten, door de betaling van denzelven zou moeten boeten. Doch op eenmaal dringt een welbekend en geacht schilder met ijver door de menigte heen, beziet de schilderijen, en biedt terstond 10,000 francs; van de andere zijde treedt een ander schilder op, en biedt 20,000; zij worden gedurig
driftiger in tegen elkander op te bieden, tot dat een hunner ten laatste tot 40,000 francs opkomt, voor welke som de beide schilderstukken aan hem worden over- | |
| |
gelaten. Hubert meende aanvankelijk, dat hem hierdoor een nieuwe, zeer ver gedrevene hoon werd aangedaan; en de verbaasde menigte wachtte, in verstomde nieuwsgierigheid, de oplossing van dit raadselachtig geval. Eindelijk liet zich de verheugde bezitter dezer portretten aldus hooren: ‘Ellendige dwazen! gij bespot, wat gij niet in staat zijt te waarderen. Deze schilderstukken zijn van eenen overleden meester, wiens werken van jaar tot jaar zeldzamer worden.’ Bij deze woorden een' blik van verachting op de menigte werpende, verwijderde hij zich met zijnen duurverworven eigendom. Maar nu verplaatse zich ieder, die beseffen kan, wat het zij, op eenmaal uit de diepste armoede tot de grootste welvaart over te gaan, in den toestand van hubert! Hij was door den verkoop dezer twee schilderijtjes meer dan dubbel zoo rijk geworden als hij te voren was geweest, en kon niet alleen al zijne schuldeischers dadelijk en volkomen voldoen, maar hield nog eene genoegzame som over, om zijne zaken met voordeel te kunnen hervatten. ‘Wie had het kunnen denken,’ zeide vader hubert meermalen tot zijne vrouw, ‘dat wij een' zoo grooten schat in ons huis bewaarden? En die zelfde schilderijen kostten ons, in der tijd, met lijsten en al, niet meer dan twaalf francs! Maar wie kan ook de wonderbare grillen der kunstliefhebbers begrijpen? Dingen, waarin wij niets bijzonders zien, hebben voor hen dikwerf eene onschatbare waarde. En evenwel kan ik niet ontveinzen, dat het mij leed doet, dezelve te moeten missen. Uw portret,’ zeide hij dan, zijne vrouw omhelzende, ‘was mij steeds de aangenaamste herinnering aan den schoonsten dag mijns levens.’ En zij antwoordde dan gewoonlijk met een'
zucht: ‘Ja, lieve man, als wij rijk waren!’... Maar, wie is in staat, de alles overtreffende blijdschap van louiza over deze onverwachte verandering in haar lot te schetsen? Weldra ontlook de schoonste hoop weder in haar hart. Haar minnaar toch had in de trouweloosheid zijns vaders nooit gedeeld; honderde malen had hij, zelfs in die allertreurigste omstandigheden, den eed der onbezwekene standvastigheid vernieuwd. Zijzelve kende immers haren vader te goed, om niet te vertrouwen, dat ook hij de handelwijze zijns buurmans bij de algemeene vreugd gaarne zou vergeten. En, inderdaad, zij bedroog zich niet. Hoezeer des buurmans eerste bezoek koel ontvangen werd, het verlangen, om zijne geliefde dochter gelukkig te zien, overwon weldra zijn misnoegen; want
| |
| |
de minnende ouders van louiza konden de vereenigde aanzoeken dezer beide gelukkige kinderen niet wederstaan; zij namen dus de vergezochte verontschuldigingen van den vader van charles voor goede munt aan, en weldra verbond de priesterlijke hand dit schoone en gelukkige paar voor altijd. - ‘Nu wij al te zamen zoo regt gelukkig zijn,’ sprak vader hubert op zekeren tijd, ‘is het toch billijk, dat wij den goeden Graaf in onze vreugde ook doen deelen. Het is buitendien al een geruime tijd geleden, dat wij hem niet geschreven hebben. Wij moesten hem dus eens verrassen, en hem dit jonge paar voorstellen.’ Zijne vrouw stemde gereedelijk hierin toe; maar louiza niet. Zij herinnerde zich met beschaming den vrijmoedigen brief, dien zij hem in hunnen nood geschreven had, en de blijkbare ondankbaarheid van den Graaf in dezen. Zij beproefde dus alwat in haar vermogen was, om dit voornemen te verijdelen; want zij kon de gedachte niet verdragen, den man, dien zij weleer zoo zeer eerbiedigde, nu wegens zijne verregaande ongevoeligheid te moeten verachten. Dan, alle hare pogingen waren vergeefs; er werd een rijtuig besteld, en men reed naar het kasteel van den Graaf. Op het berigt, dat deze in zijn kabinet alleen was, begaven allen zich, met de oude gemeenzaamheid, derwaarts, en werden vriendelijk, zelfs hartelijk, hoewel niet geheel ongedwongen, ontvangen. Na de eerste pligtplegingen zeide de Graaf: ‘Komt! laat ons in eene andere kamer gaan; het is hier zoo bekrompen.’ - ‘Waarom dat?’ hernam vader hubert; ‘het is hier immers zeer goed; en bovendien, waar ware vrienden bijeen zijn, is het nooit benaauwd.’ De Graas vernam nu naar den welstand zijner oude vrienden, en beklaagde zich, dat hij in zoo langen tijd niets van hen had gezien of gehoord. ‘Hoe valsch!’ dacht louiza bij
haarzelve. Intusschen verhaalde vader hubert breedsprakig, wat hij in dien tusschentijd al geleden had. ‘Maar nu,’ dus sloot hij zijn verhaal, ‘ben ik nog wel eens zoo rijk als te voren, en dat alleen door den verkoop van twee schilderijen, niet grooter dan deze.’ En hierbij het oog slaande op die, welke ter wederzijden van den schoorsteen hingen.... ‘Wat zie ik?’ riep hij uit; ‘het portret van mij en mijne vrouw!’... Thans ontdekte zich op eens de zoo zorgvuldig verheimelijkte weldadigheid van den Graaf. Louiza viel hem te voet, en bedekte zijne handen met hare dankbare tranen. Allen waren diep geroerd. ‘Herstelt
| |
| |
u!’ sprak de Graaf, ten uiterste getroffen. Dooh hij kreeg geen gehoor; maar ieder lid van dit hoogstgelukkig gezin riep als om strijd en met de hoogste aandoening: ‘Welk eene grootmoedigheid! welk een kiesch gevoel!’ Slechts met moeite kon hij deze verrukte menschen tot bedaren brengen. Eindelijk zeide de Graaf: ‘Wat ligt er toch verwonderenswaardigs in de daad, die ik volvoerde? Sedert lang stonden uwe beeldtenissen onuitwischbaar in mijne ziel. Het is immers door uwe weldaden, dat ik zoo gelukkig ben, die nog te kunnen aanschouwen.’ - ‘Maar,’ hervatte vader hubert, ‘40,000 francs voor onze portretten te geven, dat is toch veel te veel!’ - ‘Wat!’ riep de Graaf: ‘toen gijlieden, met gevaar van uw eigen leven, het mijne reddet, hebt gij toen ook te voren uitgerekend, op hoeveel u mijn behoud wel zou te staan komen? En nu wilt gij mij narekenen, daar ik u een' veel geringeren dienst heb mogen bewijzen. Dat is niet edelmoedig, en schijnt alleen daarop aangelegd, om de grootheid mijner overige schuld mij regt levendig te doen gevoelen.’ - De overige dagen, die vader hubert met zijn huisgezin bij den Graaf moest doorbrengen, werden aan een vrolijk feest gewijd, 't welk het voorkomen had, alsof hij de gelukkige vader was van dit jeugdig paar, welks bruiloft hij thans gaf.
Zouden deze trekken van kiesch gevoel en edele denkwijze ook onze lezers hebben bekoord? o, Voorzeker! Doch ik hoop, dat ieder hunner in staat zal zijn, nog eene menigte gelijksoortige zich voor den geest te brengen. Immers de dankbaarheid is tegenwoordig zoo algemeen, dat zij, even als de weldadigheid, tot die dingen behoort, van welke men dagelijks - spreekt! |
|