merkte buonaparte op, dat voltaire, zonderling genoeg, deze regels in een stuk had gebragt, waarin de ligtgeloovigheid des volks ten aanzien der Priesters schering en inslag was, en deze ligtgeloovigheid bovendien geregtvaardigd scheen, naardien al de uitspraken der laatsten letterlijk vervuld werden. ‘Den Dichter,’ voegde hij er nevens, ‘is men geneigd alle onbestaanbaarheden te vergeven; den Staatsman, daarentegen, worden dezelve als onvergeeflijk toegerekend.’