| |
| |
| |
Mijn geluk.
Hoor de vogels in het bosch,
Zie de runders in de weiden,
Zie de schapen op de heiden;
Zie, op blad, en gras, en mos,
Zich het bloedloos dier vermaken;
Zie het vischjen in den vloed,
Door de morgenzon begroet,
Spelen, dartlen, bij 't ontwaken:
Niets, wat ergens leeft en zweeft,
Dat geen vreugd in 't aanzijn heeft!
Vlied en beek, en wond, en beemd;
Vest uwe oogen op de menschen,
Op hun pogen, op hun wenschen;
Hoor, wat stem ge in u verneemt!
Alles zoekt genot in 't leven;
Maar - genot naar zijnen smaak:
Alles heeft eene eigen taak;
Eigen doel, om naar te streven;
Eigen heil, waarop het hoopt,
't Geen het voor zijn zwoegen koopt.
Op het glibbrig pad van eer
Plukt de krijgsman zijn laurieren,
Die hem borst en schedel sieren,
En haakt eindeloos naar meer.
Om den lauwertak, veroverd
In den strijd voor 't vaderland,
Laat hij van eene andre hand,
Door een ander schoon betooverd,
Grijpen naar 't olijvenblad
Op geleerdheids kronkelpad.
Zie den wijsgeer in het rond
Met die scherpe blikken staren,
Met den geest naar boven varen,
Straks weêr dalen op den grond,
Ja in 't peilloos diep bedolven;
Hoor hem, vol van godlijk vuur,
| |
| |
Luid verkonden, wat natuur
Wondren baart in 't hart der golven,
Langs des aardrijks oppervlak,
En aan 't rijkgestarnde dak.
O! hoe weet hij hare wet,
Die orakelrol, te ontvouwen!
Ja, hij leert den mensch beschouwen,
Wat te zien hem was belet.
Orde en schoonheid blinkt hem tegen,
Waar 't verward en aaklig scheen:
Zon en regen niet alleen,
Storm en donder wordt ook zegen.
't Morrend onverstand verstomt.
‘God is goed!’ roept aller mond.
Zie den schilder ginds natuur,
Doch verhoogd, veredeld, malen.
Zie de zon volvrolijk pralen
't Geen zijn stout penseel doet glimmen
Op het doek, door hem bezield,
Waar het al van leven krielt.
Velden, vloeden, bosschen klimmen
Uit het niet, op zijn gebod.
Hij gebiedt, gelijk een God!
Hoor dien kunstenaar... o neen!
Hoor dien seraf, niet in woorden,
Maar in goddelijke akkoorden,
Tot de ziel met almagt spreken;
Naar de golving van zijn lied,
Ons doen weenen van verdriet,
Om ontferming ons doen smeeken,
Of doen juichen in de smart.
Hij beheerscht, verrukt ons hart!
En ziedaar dien hemelzoon
Alle kracht in zich vereenen,
Aller lof en luister leenen;
Zie hem zitten op den troon!
| |
| |
Zie hem daar den schepter voeren
Over geest, en zin, en hart,
Over blijdschap, over smart.
Hoor hem zijne snaren roeren.
Wederstreef hem, zoo gij kunt,
Zoo ge een' God weêrstreven kunt!
Zie zijn vuist, zoo gloeijend rood,
Als Jupijn den bliksem slingren.
Zie! daar sneven werelddwingren
Door de stralen, die hij schoot.
Spade en hamer werpt men neder;
Vreeslijk zwaait men 't heldenstaal:
Want des dichters stoute taal
Schenkt den moed de volken weder;
En de vijand van het land
Beeft, en sneeft, en lekt het zand.
Zie dien dichter, als een bij,
In den hof der wetenschappen,
Om een keur van honigsappen,
Om der bloemen lekkernij,
In de kelken nederstrijken;
Zich verheffen in de lucht,
Met een welbestierde vlugt;
En zijn vaderland verrijken
Met de kennis, die hij mild
In een' stroom van zangen spilt.
Zie de wijsheid, als een dauw,
Van zijn gladde lippen vloeijen;
Zie hem harten streelen, boeijen.
Is het kleed der neevlen graauw,
Waarin vaak de reine waarheid
Zich verschuilt, bij 't koud betoog;
Fonkelt slechts zijn helder oog,
Smook en damp wordt licht en klaarheid:
Want zijn denkbeeld geeft hij leest,
En hij blaast in 't stof den geest.
O! hoe daalt een zuivre gloed
Op zijn rijke tafereelen,
| |
| |
Waarin kracht en leven spelen,
Wen hij ons aanschouwen doet,
Wat geen schilder heeft geteekend,
Maar hetgeen hij zag en dacht,
En, met kiesche woordenpracht,
Weet te scheppen juist en sprekend,
Als hij, naar zijn hart gebiedt,
Toovert door zijn godlijk lied;
Toovert door zijn' toon, zoo zacht,
En zoo smeltend, en zoo roerend;
Of zoo hemelhoog vervoerend,
En zoo heerlijk, zoo vol kracht;
Of zoo dartel, en zoo luchtig,
En zoo vrolijk, en zoo blij,
En zoo losjes, en zoo vrij,
En zoo hupplend, en zoo vlugtig;
Rollende als een holle zee,
Sleurende als een rukwind meê.
Ja! de dichter, meer dan vorst,
Kneedt, als was, de stugste zielen.
Leert voor hem den trotschaard knielen,
Straft, wie hem bespotten dorst.
Lacht hij, 't is de lach des wijzen.
Hekelt hij, hij is geducht;
En ontzaglijk, als hij zucht.
Hij, wiens deugd zijn liedren prijzen,
Ziet zijn naam en faam gebragt
Tot het laatste nageslacht.
Zalig mij! ik voel een sprank
Van dat vuur mijn borst doorgloeijen,
Dichterbloed me in de aadren vloeijen.
Vader der Natuur, heb dank!
Fier verachtte ik rang en schatten,
Elke zegening van 't lot,
Miste ik daarvoor, goede God!
't Heerlijk voorregt, niet te vatten
Door een brein, voor de inspraak koel
Van het dlchterlijk gevoel.
| |
| |
Ruw en kunstloos zij mijn lied,
Onwelluidend nog mijn toonen:
O! voor kroonen, en voor troonen,
Ruilde ik mijn geluk toch niet.
Laat, wien 't lust, dan schatten garen,
Daaglijks klimmen in gezag:
Zoo mijn hand maar spelen mag
Met mijn teêrgeliefde snaren;
Weg met goud, en rang, en eer!
'k Streef naar eindloos hooger spheer.
|
|