| |
Paris, als regter.
Nog schaterde, om Peleus en Thetis te loven,
De beurtzang der Goden op 't Huwlijksbanket;
Nog werd er het geurigst uit bosschen en hoven
Gestrooid en geslingerd om disch en om bed;
Nog schuimde, door Hebe in 't ronde geschonken,
De nektar in schalen van 't edelst metaal;
Nog stoeide er de vreugde met lippen en lonken,
En voerde de dansrijen rond door de zaal:
Eenstemmig en zalig van wil en van zinnen,
Ontvloog hun de tijd steeds, maar liet in zijn vlugt
De Tweedragt, op 't schouwspel gebeten, naar binnen,
Eer iemand haar gâslaat, eer iemand haar ducht.
Zij voert geen fakkel, rood en naar,
Die alles doet verbleeken;
En heeft haar kronklend slangenhaar,
Arglistig, gladgestreken.
Een lach omzweeft haar' valschen mond,
Zij werpt een' Appel op den grond,
En kaatst hem langs de voeten rond
Weldra is ieders blik, met drift,
Aan 't goud kleinood geklonken.
Men leest er op in kunstig schrift:
| |
| |
‘Aan de Allerschoonste wordt dees gift
Ten glorieprijs geschonken.’
Nu stuiven de dansende rijen uiteen;
Schalmeijen en luiten verstommen;
Men dringt en men schaart om den Appel zich heen,
Op disch en op zetels geklommen.
Een trits van Godinnen betwist aan elkaâr
Den prijs, dien zij allen begeeren.
Wie zal in een' kampstrijd, zoo neetlig en zwaar,
Het ratelend onweêr bezweren?
Hier vonnist geen wijsheid; hier geldt geen gezag,
Dat aller verlangen bevredigt.
En niemand ook kiest, in 't geding, hier een vlag,
Wier kleur hij manhaftig verdedigt.
Maar laat men voorzigtig 't geschil onbeslist,
Men weet toch de driften te smoren;
En Paris, de Herder, wordt nu in den twist
Tot regter en scheidsman verkoren.
De vleugelbode van Jupijn,
Nog duislig van den godenwijn
En 't zweven op den klank der snaren,
Vliegt juichend uit de feestzaal op,
En zet den koers naar Idaas top,
Om aan de bloem der herderscharen
Den wil der Goden te openbaren.
Daar rijst, verbaasd, de jongeling
Uit de eerste zoete sluimering,
Die naauwlijks 't oog hem had bevangen.
Hij buigt, en luistert met ontzag,
En 't eergevoel tooit met een' lach
Het schamig blozen van zijn wangen.
Wat eer gelijkt ook aan zijne eer?
Jupijn ziet op een' Herder neêr,
Voor heel het menschdom schier verborgen! -
Nu glipt hem 't overkostlijk pand,
De gouden Appel, in de hand,
Met al 't gewigt van duizend zorgen.
| |
| |
Met vreugd vertoont nu Priams zoon
't Betwist geschenk aan zijne Enoon',
En drukt, betooverd, haar aan 't harte;
Maar ach! een pijnlijk voorgevoel
Maakt de arme Nimf bedrukt en koel,
En perst haar tranen af van smarte.
Ja, teedre Enone! kerm en zucht!
't Verwoestend onweêr, dat gij ducht,
Staat Paris u van 't hart te scheuren.
Welhaast hebt gij geen' halsvriend meer:
Te duur bekoopt uw liefde de eer,
Die uwen Herder mag gebeuren!
Breekt uwe omarming af, gelieven, beurt om beurt
Door lust, en vreugd, en smart geslingerd en bewogen!
De kar van Luna duikt, en ruimt de hemelbogen
Der dagbodinne, die reeds kim en wolkzoom kleurt.
't Bescheiden uur genaakt, o Paris! Schud, schud los
Die mollige armen, die u om de lenden prangen!
De leeuwrik schiet omhoog, en roept door zijn gezangen
De min van uwe spond' naar 't reeds ontwaakte bosch.
Nu langer niet gemard, en 't opgeklommen licht
In hooger' blos gejaagd! De aanminnigste Godinnen
Wedijvren reeds in tooi, om de eerekroon te winnen,
Waarvan uwe uitspraak schikt. 't Is tijd, volvoer uw' pligt!
Terug, gij kudden! weidt nu verder!
Betwist het pad niet aan uw' Herder,
Door dartel hupplen rond hem heen!
Gij zult dit uur zijn hoede missen:
Hij komt! hij gaat een' strijd beslissen,
Die Goden onbeslisbaar scheen.
Eerbiedig buigt zich tak en loover,
In 't woud, den jongen regter over;
Geen koeltje zuist, geen vogel fluit;
Maar fierder heft zich bloem en stengel,
En blindt het oog door kleurgemengel,
En wasemt hemelgeuren uit.
| |
| |
Hij komt, de schoonste der Trojanen,
Bepareld met Enones tranen,
Op 't sierlijkgolvend haar geschreid!
Hem toeft het plekjen, uitgekozen
Ten zetel, digt omplant met rozen,
En door een mosbed overspreid.
Nog naauw ten regterstoel, in schaâuw van eikenblaadren,
Gestapt, ziet hij 't gespan van Junoos vooglen naadren,
In 't zijden borstgareel geslagen, en getooid
In duizend kleuren, op den vederdos gestrooid,
Die om de gouden kar in zachte deining wiegelt,
Waarin de jonge dag het oog wellustig spiegelt.
Zij naakt, de Koningin! De vorstelijke band
Omvangt de onsterfelijke slapen, hare hand
Den staf der heerschappij, uit smijdig goud gedreven.
Bevallig stapt zij af, met majesteit omgeven
En hemelheerlijkheid omschitterd. Waar zij gaat,
Omruischt haar' fieren tred het zijden troongewaad.
Zij naakt! - De Herder trilt, en waant reeds 't pleit gewonnen,
Den prijs verdiend, eer nog de wedstrijd is begonnen!
Maar, eer hem 't oog verlokt door zoo veel glansrijk schoon,
Genaakt, in plegtgewaad, Minerv' zijn' regtertroon.
Zijn blik herkent aan de afgemeten stappen
De Koningin van 't rijk der wetenschappen.
Wat schittrend oog, dat, sneller dan het licht,
Zijn' bliksemstraal tot in de ziel doet zinken!
Zij spreekt! - geen harp mag liefelijker klinken; -
De regter hoort, bewondert, wankelt, zwicht!
Hij zwicht, vermeesterd door dien blik, die toonen!
Hij rijst, gereed Minerva 't hoofd te kroonen,
Die, deftig, reeds zich kittelt met deze eer.
Hij heft den prijs, om haar dien toe te strekken;
Maar de eeuwige ernst, die zetelt in haar trekken,
Bevriest hem 't bloed, en, aarzlend, keert hij weêr.
Aarzlend keert de regter weder,
Zinkt hem, plotselijk vermand,
Koud als ijs, met d' eerprijs neder.
| |
| |
Geemlijk, met zich-zelv' in strijd,
Kleurt een hooger blos zijn wangen,
En een heimlijk zielverwijt
Schijnt zijn bange borst te prangen.
En daar hij, bedeesd, naauw het oog meer verheft,
Zweeft Venus hem nader, wier aanblik hem treft.
Zij nadert niet fier of niet deftig van tred:
Zij merkt naauw, waar 't huppelziek voetje zich zet;
Als Zefir, zoo ligt en zoo zacht zweeft zij voort,
En staat daar, en lonkt daar, eer iemand haar hoort.
Niet zorgzaam is 't haar in versiersels gehuld,
Dat, achtloos, in lokken de schouders omkrult,
En fladdert en heenzweeft langs boezem en hals,
Als lelies zoo blank, en als rozen zoo malsch.
Geen piooitje in 't gewaad is angstvallig gelegd;
Onachtzaam, is naauw haar de gordel gehecht.
Niets achtbaars of stemmigs, dat toeleg verraadt,
Verkunstelt de trekken van 't minlijk gelaat.
En de oogen! - een wondere kracht vonkt er uit,
Die alles doortintelt, die alles vrijbuit;
Een kracht, waar geen wijsheid, beleid of gezag, -
Waartegen geen eelt van de grijsheid vermag;
Een kracht, die den weêrstand ontwricht of verplet,
Metalen doet smelten en rotsen verzet.
Daar naakt zij, daar zweeft zij den regter in 't oog,
En kleurt door haar' lonk hem de wangen zoo hoog,
En stookt door haar lachjes het hart hem in brand,
Maar merkt naauw den eerprijs, die trilt in zijn hand.
Wat zou hij, de zwakke, de sterflijke, hier?
Wat kan hij, doorstroomd van vermeesterend vier?
Wat glans heeft hem Wijsheid? wat prijs heeft hem Magt?
Hij ziet slechts de Liefde, hij voelt slechts haar kracht!
En faalde ook het oordeel, zijn hart is voldaan: -
De regter biedt, knielend, den Appel haar aan.
|
|