| |
Thomas.
(Vervolg en slot van bl. 599.)
‘Had mijne liefde voor marianne immer eenige kracht bezeten, thans steeg zij tot eene onvergelijkelijke hoogte, daar ik zag, in welke zware beproeving zij mij was getrouw gebleven. Maar juist daarom kon ik het denkbeeld niet verdragen, dat ik deze voorbeeldelooze trouw tot haar eigen nadeel, zoo als het mij toescheen, zou misbruiken, haar van haar waar geluk afhouden, en haar in mijne ellende mede betrekken. Nadat ik den geheelen nacht in folterende overpeinzingen had doorgebragt, vatte ik eindelijk een moedig besluit. Ik verkocht het weinigje goed, dat ik nog had, en schreef aan marianne eenen brief, waarin ik haar bezwoer, mij toch te vergeten, en den wenk der Voorzienigheid te volgen, die blijkbaar langs eenen anderen weg haar geluk scheen te willen bewerken. Tevens nam ik daarin voor altijd van haar afscheid; en, nadat ik den brief aan een' mijner grootste scholieren ter bezorging had gegeven, greep ik mijne kruk, en ging, met oogmerk om naar mijne geboorteplaats terug te keeren, de poort uit. Nooit viel wel eenige reis iemand zuurder dan deze mij, noch kan het hem moeijelijker geweest zijn, zichzelven te bestrijden en de overwinning te behalen! Misschien was deze hevige gemoedsaandoening de oorzaak, dat ik in het eerste nachtverblijf, dat slechts weinige uren verwijderd was, en dat ik echter alleen met de grootste inspanning van mijne krachten had kunnen bereiken, ziek werd, zoodat ik des anderen daags mijnen togt niet verder kon voortzetten. Eene hevige koorts overviel mij. Ik hoopte, dat deze een einde aan mijn leven zou maken. Inderdaad verklaarden ook allen, die mij zagen, mij voor hopeloos. Mijne goede natuur behield echter de overhand; en, toen ik voor de eerste maal weder tot bewustzijn kwam, zat de engel der getrouwheid en liefde, mijne marianne, voor mijn bed, en vaagde het matte zweet van mijn aangezigt.
| |
| |
Bij het eerste aanschouwen verbeeldde ik mij, dat dit een droombeeld, of het gevolg van ijlhoofdigheid ware; toen ik haar dus met strakke en twijfelachtige blikken aanstaarde, zeide zij met ongeloofelijke lieftaligheid tegen mij: “Ik vind u toch, hoe ver gij mij ook zoudt willen ontvlugten!” - “Hebt gij dan geen' brief van mij ontvangen?” vroeg ik verbaasd. “Voorzeker,” antwoordde zij; “maar ik las daarin niets anders, dan de onbepaalde grootheid uwer liefde; en alwat gij verder schrijft, merkte ik zeer duidelijk, dat niet uit het hart, maar alleen uit overleg gekomen was; en daarom besloot ik, niet uwen raad, maar mijn hart te volgen.” En nu verhaalde zij mij, hoe vele moeite het haar gekost had, uit te vorschen, welken weg ik gegaan was, en hoe zij toevallig iets van mijne ziekte had vernomen, en daarop herwaarts was gevlogen. Deze hare verschijning had het weldadigst gevolg. Het geweld der koorts brak terstond; ik keerde tot het leven terug; en, daar ik nu zag, dat hare getrouwheid tegen alle beproevingen bestand was, nam ik, onder opzien tot God, het vaste besluit, om, zoodra ik van mijne ziekte weder hersteld zou zijn, zonder verwijl haar tot deelgenoote mijner rampen te maken, voor wie ik, en die voor mij, dierbaarder was dan het leven.
Wij keerden nu beiden weder herwaarts. Ik hervatte mijn onderwijs met goed gevolg; mijne vrouw hielp mij zoo veel zij kon, en werkte dag en nacht met onvermoeide vlijt. Wij leefden zoo gelukkig als Engelen in den Hemel; wij waren één hart en ééne ziel; beiden hadden wij slechts eenerlei bedoeling, en, daar wij met weinig tevreden waren, hadden wij ook genoeg. Weldra vergunde de Hemel ons ook eene aanmerkelijke vermeerdering onzes geluks, door de geboorte van een kind. Op deze wijze hadden wij negen jaren doorgebragt, zonder dat onze tevredenheid door iets was gestoord geworden; toen echter bragt eene schijnbare verbetering van ons lot ons in eindeloos verdriet, waaruit wij alleen door u, naar Gods onbegrijpelijke beschikking, als door een wonderwerk, gered zijn. Het was hiermede aldus gelegen. Het grootste gedeelte der verdiensten van mijne vrouw ontsprong uit het borduren voor de hier aanwezige fabrijk, wier eigenaar een man van grooten invloed is. Daar zij haar werk wekelijks aan dezelve moest asleveren, zag de meester haar ook. Misschien beviel haar voorkomen hem; althans hij trachtte door vriendelijkheid en
| |
| |
door een ruim loon zich in hare gunst te vestigen. Van de afschuwelijke bedoelingen, welke hij hierbij had, liet hij echter niets merken; veeleer wist hij aan alles het voorkomen van opregte welwillendheid te geven; zoodat, toen hij mij, door mijne vrouw, onder de gunstigste voorwaarden, den post van huisopziener in de fabrijk liet aanbieden, wij dit aanbod met blijdschap aannamen. In den beginne hadden wij ook alle reden, hierover ons te verblijden, daar deze verandering onzen toestand aanmerkelijk verbeterde; en wij werkten steeds met te meer ijvers, hoe meer wij ons overtuigd hielden, dat het voor een' edelmoedigen en goedhartigen meester geschiedde. Deze waan duurde echter niet lang; zijne gehelme bedoelingen kwamen weldra te voorschijn, en vertoonden zich eerst in schertsende plagerijen, maar ten laatste in aanzoeken, die geen' den minsten twijfel aangaande zijne oogmerken toelieten. Mijne vrouw hield niets voor mij verborgen; zij was zelfs de eerste, die mij raadde, liever dezen post, met alle daaraan verknochte voordeelen, te laten varen, dan langer in eene betrekking te blijven, die toch eenmaal op openbare vijandschap moest uitloopen. Deze raad kwam met mijne bedoelingen volmaakt overeen, en ik schortte de uitvoering daarvan slechts zoo lang op, tot ik een voegzaam voorwendsel, om mij te verwijderen, zou gevonden hebben.
In den tusschentijd, echter, dat wij met dit ontwerp bezig waren, en middelen voor de donkere toekomst beraamden, bragt ons de Voorzienigheid in eene zware beproeving. Tot het huisgezin van onzen patroon behoorde eene vrouw, die gedurende eene reeks van jaren in eene onvoegzame betrekking met hem geleefd had, en wel hare bekoorlijkheden miste, maar daarom nog geenszins hare eischen liet varen. Mijne aanstelling tot opziener was dus reeds geenszins naar haren zin; maar, zoodra zij de genegenheid van haren heer voor mijne vrouw bespeurde, kende hare woede geene palen, en zij besloot dus terstond ons verderf. Aan veinzerij gewoon, verborg zij hare oogmerken onder een minzaam gedrag, vleijende woorden en overdrevene vriendschapsverzekeringen; zoodat zij juist hierdoor, bij menschen van meer ondervinding, argwaan had moeten doen ontstaan. Zij maakte, dat zij altijd het een of ander bij ons te doen had, noodigde mijne vrouw bij haar, deed haar van tijd tot tijd kleine geschenken, en toonde haar dan bij zoodanige gelegenheden de
| |
| |
kleinooden van haren meester, welke zij in bewaring had. Wij vermoedden niets van het helsche oogmerk, waartoe dit alles dienen moest, en kwamen dus ook niet op de gedachte, om de noodige maatregelen van voorzigtigheid hiertegen te gebruiken. Op St. Jans-dag was ik, met mijne vrouw en ons kind, naar buiten gegaan; wij hadden, gelijk meestal, over ons geval gesproken, en waren tot het besluit gekomen, om de uitvoering niet langer uit te stellen, maar nog in die zelfde week de fabrijk te verlaten. Oordeel dus over onze ontzetting, toen wij, bij onze terugkomst, het huis geopend, en eenen geregtsbode daarin vonden, die ons aankondigde, dat wij zijne gevangenen waren! Op mijne vraag, wat hiervan de oorzaak ware, kreeg ik ten antwoord: dat onze heer, terstond nadat wij hier in huis gekomen waren, het een en ander had gemist, aanvankelijk wel slechts kleinigheden, maar naderhand zaken van belang, en eindelijk eene kostbare speld en eenen ring. Het vermoeden van dien diefstal kon op niemand anders dan op ons vallen; en dit vermoeden had zich dan ook bij onderzoek bevestigd gevonden, daar men al de vermiste goederen in onze woning, en dat wel overal verstopt, had aangetroffen. Het baatte niets, dat ik plegtig mijne onschuld verklaarde, en mij over eene handelwijze beklaagde, die tegen alle orde inliep. De bode haalde de schouders op, beriep zich op hoog bevel, en deed ons opsluiten. Tot verzwaring van het geval kwam nog, dat er sedert eenigen tijd belangrijke diefstallen in de stad gepleegd waren, van welke men, in weerwil aller navorschingen, de daders nog niet had kunnen ontdekken. Men hoopte dus thans den draad gevonden te hebben, die het kluwen wel verder ontwikkelen zou. Dit maakte, dat men ons op het strengst behandelde, zoodat het ons niets baatte, dat zelfs onze voormalige heer voor het geregt verklaarde, volkomen tevreden te zijn met het terugbekomen zijner goederen, en het verzoek daarbij voegde, dat men met ons niet op de strengste wijze zou te werk
gaan. Na acht maanden van jammer, gedurende welke wij met tallooze verhooren geplaagd, en nu eens door bedreigingen verschrikt, dan weder door toezeggingen uitgelokt werden, gelukte het mij eindelijk, den regter van mijne onschuld te overtuigen, en hem den heimelijken zamenhang der omstandigheden zoo duidelijk te maken, als die mij van den beginne af aan geweest was; en reeds was men er op uit, haar, die ons al dat ongeluk
| |
| |
gebrouwd had, gevangen te nemen, toen zij plotselijk kwam te sterven. Nu liep onze zaak spoedig ten einde; wij werden weder op vrije voeten gesteld, maar waren zonder brood, en, wat ons nog meer griefde, bij velen nog altijd in verdenking, welke gewoonlijk blijft bestaan, al heeft ook de regter de onschuld plegtig erkend. De gevolgen daarvan werden ook weldra zigtbaar. Niemand begunstigde ons, want men wantrouwde ons; hierdoor verdroogde dus de éénige bron van ons vroeger sober bestaan, en het vermoeden van dat wantrouwen maakte ons wederkeerig schuw en vol menschenvrees. Op die wijze zagen wij ons weldra genoodzaakt, ons van 't geen wij ontberen konden te ontdoen, om ons jammerlijk leven te onderhouden; weldra kwam het echter ook aan het onontbeerlijkste. En nu wierp het verdriet hierover mij op het ziekbed; ook mijne vrouw verloor hare gezondheid, en slechts hare zorg voor mij, en de éénige lichtstraal der hope, dat God toch den onschuldigen niet geheel verlaten zal, hielden haar nog staande. Wat zij in dien tijd voor mij gedaan heeft, gaat schier boven het menschelijke; en het haar op eenigerlei wijze te vergelden, kan slechts Hij, die daar boven is. Hoe jammerlijk ook onze toestand zijn mogt, (en gij, Mijnheer! kunt daarover oordeelen, want gij hebt dien gezien) kwam er nogtans niet eene enkele klagt over hare lippen; veelmeer troostte zij mij nog altijd, sprak mij moed in, en wees mij op God, als den wijzen beschikker van het menschelijk lot. Toen er nu eindelijk niets meer over was, waarmede wij ons leven konden rekken, gaf zij zich met gelatenheid aan den dood over, vermaande mij hetzelfde te doen, en verbeidde al biddende zijne komst. Zoo zouden wij ook voorzeker bezweken zijn, wanneer niet de smart over ons kind deze doodelijke kalmte had gestoord. Het gezigt van dit verlaten wicht brak ons het ouderlijk hart. De moeder zond het dus uit, om het medelijden der voorbijgangers in te roepen. Ach! zij had het bedelen niet
geleerd, en ware zeker zonder hulp teruggekeerd en met ons omgekomen, zoo de Hemel niet juist op dat oogenblik zijne barmhartigheid door u ons geopenbaard had.’
Dit was de geschiedenis van den braven thomas en zijne voortreffelijke vrouw. Hoe moeijelijk en donker zijn menigwerf de wegen der Voorzienigheid; maar hoe verkwikkend is dan toch ook weder het gezigt van opregte en zui- | |
| |
vere liefde, te midden van de jammeren eener zoo groote ellende! In zulke gevallen schittert de onverwinnelijke kracht der liefde op het luisterrijkst; en zou de ondervinding dier kracht niet wel het verduren zelfs van bittere rampen waardig zijn? Waarlijk, alle zinnelijke geneugten en de herinnering der prachtigste feesten vallen weg bij het veelbeteekenende der spreuk, welke het graf van een paar minnende echtelingen siert: Wij hebben te zamen onuitsprekelijk veel celeden, maar elkander ook onuitsprekelijk lief gehad; en deze liefde heeft zelfs het lijden overwonnen. |
|