midden door het bezige gewoel der andere mieren neemt! Gij moet weten, dat dit geene gemeene mier is. Let eens, hoe veel hij zich daarop laat voorstaan; hoe deftig en langzaam hij voorwaarts treedt, en hoe het gansche mierenvolk hem op eerbiedigen afstand aangaapt! Ziet gij, hoe zelfs zij, die hem vergezellen, in ontleenden glans, op de anderen met trotschen blik nederzien, terwijl zij zich evenwel demoedig en kruipend om de enkele geëerbiedigde mier scharen? - Hier ziet gij er een, die zich op eene kleine hoogte heeft nedergezet, om eene lange reeks van eigendommen te overzien. Hij is het rijkste insekt aan deze zijde des henvels, en bezit eene vlakte, wel een half voet lang en ettelijke duimen breed, houdt een' zwerm van bedienden, en heeft ten minste dertig graankorrels in zijne schuren verzameld. Hij staat juist gereed, om de mier, die het digtst bij hem staat, uit te schelden en te tuchtigen, welke echter, zoo veel wij zien kunnen, even zoo goed eene mier is, als hijzelf. - Bemerkt gij dat kleine diertje dáár, dat een' stroohalm in den bek draagt? Dezen stroohalm zou hij voor geene halve mierenwereld willen geven. Hadt gij eens gezien, wat hij zich niet al getroost heeft, om dien magtig te worden! En het is en blijft toch slechts - een stroohalm. Ziet gij, hoe eene menigte mieren hem omringen? Zoo hem deze stroohalm ontviel, zoudt gij terstond deze talrijke schaar van valsche vrienden en vleijers de mier zien volgen, die denzelven had opgeraapt; en het arme insekt, aan 't welk hij ontzonk, werd niet alleen verlaten, maar veelligt jammerlijk om hals gebragt, dewijl geen van hen zou aarzelen, zijnen weg over diens rug te nemen, als den kortsten om tot deszelfs opvolger in het stroohalmdragen te geraken. Gijzelf moogt, zoo gij kunt, beslissen, of genoemde stroohalm eenen schepter of veldheersstaf aanduide. - Hebt gij lust het schoon geslacht van dezen aardhoop te bewonderen, beschouwt dan vooreerst deze mier, die in ootmoedige
houding ter linkerzijde eener andere staat, die, naar 't schijnt, voorbedachtelijk het kopje van hem afwendt. Weet, dat dit eene amourette is tusschen een' jongen heer en eene jonge dame. Hij zegt haar, dat zij eene Godin is; dat hare oogen den glans der zonne doen tanen; dat zijn leven of dood van hare uitspraak afhangt, en wat dies meer zij. Zij gelooft zulks, en toont door duizend grimassen en gebaren, hoe aangenaam haar deze verklaring zij. - Let alverder op den trots dezer