Eene enkele vraag, bij gelegenheid van de tegenwoordige tentoonstelling van schilderijen door levende meesters, te Amsterdam.
Er is veel geredeneerd, berekend en omgehaald over de reden, waarom in de zeventiende Eeuw, in vergelijking van de volgende, onze Schilderkunst tot zulk eene hoogte van roem en aanzien was. Ik heb deswege veel fraais gelezen van volksgeest, hooge spanning en wat dies meer zij, en wil dat alles in 't geheel niet weêrspreken, maar meen toch meer eenvoudig de groote reden te moeten vinden in de opmerking, dat schilderijen in de zeventiende Eeuw dagelijksche meubels op de muren en wanden waren, waarvoor daarna geschilderde en beplakte behangsels, bij zeer enkelen met schilderijen, bij de meesten met vreemde prenten behangen, zijn in de plaats gekomen. Onze nationale School moest, bij het gemis van schilderij als gebruikelijk meubel, gelijk alle ongebruikte voorwerpen van fabrijk bij het ophouden van naijver en aftrek, dalen. Maar wat moet er nu gebeuren, bij zulk een' was- en rijkdom van de verhevenste kunstvoortbrengsels, indien wij niet, op het voorbeeld onzer Voorvaderen, onze behangsels met de edelste, beste, en op den duur, bij goede verkiezing, meest onkostbare voortbrengsels van deze nationale nijverheid versieren?
J. - S.
Amsterdam, 16 Sept. 1822.