| |
Aan mijne aanstaande vrouw.
Aanwezige, of nog ongeboren
Geliefde! 'k bid u, neig uwe ooren,
Zoo ge ooren hebt, eens naar mijn lied;
't Zij ge op de wereld om moogt dwalen,
Of woont in 't rijk der idealen;
Want waar gij t' huis hoort, weet ik niet.
En echter, 'k stem voor u mijn snaren.
'k Hoor oud en jong hun' zangen paren,
Gewijd aan minnares of vrouw;
En wat zou mij dan kunnen dwingen,
Om dezen toon niet meê te zingen,
Al boeit mij nog geen min of trouw?
| |
| |
Ligt mogt mijn blik u nooit ontmoeten;
En toch wil u mijn zang begroeten,
Den lof verheffen van uw schoon.
Ligt zijt gij zelfs niet eens in 't leven;
En 'k wil u toch mijn' heilwensch geven,
Met heel mijn hart u aangeboôn.
Welaan! 'k begin dan met uw lokken.
Maar, 't past mij immers niet te jokken?
Hoe zijn zij? blond, of bruin, of zwart,
Of rood? Ik weet het niet te zeggen:
'k Zal dus dit punt ter zijde leggen,
Of ééns het raadsel worde ontward.
'k Zing dan van uwe aanminnige oogen,
Wier onweêrstandelijk vermogen,
In elken blik, mijn hart gebiedt.
Maar, hebt gij zwarte, bruine, blaanwe?
Zijn 't groote, kleine, held're, flaauwe?
Vergeefsche vragen! 'k Weet het niet.
Uw purp'ren mond, uw lieve wangen
Zijn dan de stof van mijn gezangen.
Maar, is die mond nu groot of klein?
Is 't aanzigt net en fijn besneden,
Of grof, vol ongeregeldheden?
Ach! 't antwoord moet weêr 'k weet niet zijn.
'k Wil uw gestalte dan verheffen,
Die, waar ik haar ook aan moog' treffen,
Mij boeit door hare aanminnigheid.
Maar zacht eens! is zij grof of teeder,
Of groot of klein? Ach! 'k vind alweder
Niets dan ik weet niet tot bescheid.
Zoo is 't met handen, voeten, leden,
Met spraak, karakter, kundigheden,
Met al wat ik in u waardeer.
Ik mag, helaas! van niets gewagen,
Of vind, op al mijn peinzen, vragen,
Steeds dat verwenschte 'k weet niet weêr.
| |
| |
Ik stel uw schoonheid dan ter zijde.
Doch dat ik u mijn wenschen wijde;
Dit zal voorzeker beter gaan.
Maar ach! ik vind, bij duizend menschen,
Ook duizend onderscheiden wenschen;
'k Blijf dus ook hier verlegen staan.
Wensch ik u een langdurig leven,
Ligt wenscht gij, door vroegtijdig sneven,
Van 't leed der aard' te zijn bevrijd.
Wensch ik, dat spade uw schoonheid kwijne,
Ligt wenscht gij, dat die ras verdwijne,
Wijl dan verleiding minder vleit.
Wensch ik u vele kundigheden,
Ligt meent gij, met dien wensch te onvreden,
Dat kennis hoofd en hart bezwaart.
Wensch ik u rang en schat op aarde,
Ligt hecht ge aan lager' stand meer waarde,
Die veeltijds minder zorgen baart.
Wensch ik u brave, lieve telgen,
Ligt dat u zulk een wensch zal belgen,
Al is hij juist niet ongepast;
Want moog'lijk telt ge u bij die vrouwen,
Die, ja, wel gaarne willen trouwen,
Maar kind'ren schuwen als een' last.
Zoo hangt schier al de prijs en waarde
Van elk genot, elk goed op aarde
Van smaak, gevoel en neiging af.
Geen blinde wensch kan hier dus baten.
'k Moet ook dit opzet varen laten,
Hoe gaarne ik u mijn' heilwensch gaf.
Maar, wat dan nu? Mijn onvermogen
Beleden, na dit vrucht'loos pogen,
En de eigenliefde dus gekrenkt?....
Neen! 'k zal u wenschen kenbaar maken,
Die gij voorzeker niet kunt wraken,
Hoe gij dan ook gevoelt of denkt.
| |
| |
Is mij, door 't lot, een staat beschoren,
Waarin ik u niet naar behooren
Kan onderhouden, met fatsoen;
'k Wensch dan, dat ik u nimmer vinde;
Want, ach! hoe meer ik u beminde,
Hoe meerder leed mij zulks zou doen.
Doch is me een ruimer deel bescheiden,
'k Wil dan met vreugd den tijd verbeiden,
Dat ik u nader kennen zal;
'k Wil mij dan met uw liefde streelen;
'k Wil, wat ik heb, dan met u deelen,
Vereend in vreugde en ongeval.
Hoort ge echter onder de Xantippen;
Stroomt immer van uw stroeve lippen,
In plaats van kusjes, spijtigheid;
Vindt ge al uw' lust in luimen, grillen,
In pruilen, kijven of bedillen;
'k Wensch, dat gij nooit aanwezig zijt!
Doch zijt gij teeder en lieftallig,
Zachtaardig, vriend'lijk en aanvallig;
Spreidt ge immer blijdschap om u heen;
o! Blijf dan niet voor mij verborgen!
Verschijn! verligt mij 's levens zorgen!
Verzel mij! laat mij niet alleen!
Kunt gij mij nogtans niet gevallen;
Zoudt gij mijn levensvreugd vergallen,
In spijt van 't minnelijkst onthaal;
Kunt gij mij niet opregt beminnen;
Stelt ge op een' ander' meer uw zinnen;
o! Blijf dan altijd ideaal!
Doch kan mijn hart voor u ontgloeijen;
Kunt gij mij door uw liefde boeijen;
Blaakt gij voor mij in teed're min;
Kan mij die min gelukkig maken;
'k Wil dan naar uwe omhelzing haken;
'k Wacht u met opene armen in!
Dan, door den zachtsten band omstrengeld,
Die 't aanzijn op deze aard' verengelt,
Verheugd in 's andren zaligheid,
Bewand'len we, aan elkanders zijde,
Den levensweg, getroost en blijde,
Vereenigd tot de dood ons scheidt.
| |
| |
Ziedaar mijn' hartewensch, beminde!
En als ik u nu immer vinde,
Dan worde ook van nalatigheid
Mijn zangster nooit door u beschuldigd;
Want reeds heeft u mijn lied gehuldigd,
Eer 'k weet, of ge ooit aanwezig zijt.
|
|