| |
Ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks.
(Vervolg en slot van bl. 593.)
De oude Duitsche volken hadden, gelijk de Grieken en Romeinen, hunne wigchelarij. Dunne rijsjes, met zekere teekens gemerkt, ontdekten hun de geheimen van het tegenwoordige zoo wel als de toekomst, en deze rijsjes heeten in het Gothisch tains, in het Angelsaksisch tan, in het oud-Vriesch ten, teen, twijg, uitspruitsel. Vanhier beteekent het Angelsaksische tan lot, en dit lot, het Angelsaksische hlyt en het Vriesche leat, is op zijne beurt niets anders dan eene loot, afkomstig van hluton, buigen, leat, loten. Dit als oorsprong des woords aannemende, is tanner, tjanner, tjonner, tjoener het Angelsaksische tan-hlyta, of tan-hlytere, eigenlijk teenloter, dat is, wigchelaar, waarzegger.
In de vroegste tijden was dit wigchelen er zoo ver af van eene Duivelskunst te wezen, dat het tot een voorzigtig beheer van zaken onontbeerlijk scheen, en, als eene zaak van het hoogste gewigt, onder het opzien naar den hemel, en alleen door de Priesters en vaders des huisgezins mogt geoefend worden. Toen de Vriezen den Roomschen Godsdienst aannamen, was men daarom genoodzaakt, hun deze wigchelpraktijken te laten behouden, met verandering alleen der plegtigheden, die van Heidensch Roomsch werden. In den 14den titel, de 1ste paragraaf, van de Lex Frisionum vindt men eene beschrijving, hoe een onbekende moordenaar door middel van twee rijsjes, op den altaar gelegd, ontdekt werd; eene beschrijving, ten hoogste merkwaardig, zoo om hare
| |
| |
naauwkeurigheid, als treffende overeenkomst met de omstandigheden, welke tacitus, in het 10de hoofdd. de moribus Germanorum, van de sortes dezer volken opgeeft. Maar zoodra zij, die het tooveren, bezweren of gifmengen oefenden, er het wigchelen bij deden, werd de wigchelkunst geëerd met de leelijke zusters, die ze tot gezelschap had. De wigchelroede was van toen af aan dezelfde als de tooverroede, zoodanig dat men eenvoudig als raadpleger van het lot gerekend werd een moord te kunnen begaan. In de wetten van cnut bij wilkins, bladz. 134, wordt het Heidendom onder anderen gezegd ook daarin te bestaan, that man morthweorc gefremme on aenige wysan, oththe on hlote, oththe on fyrte; ‘dat men op eenigerhande wijze, het zij dan door wigchelen, het zij door de toorts, moordwerk bedrijve.’ Vanhier, dat de wigchelaars, tegelijk met de toovenaars, gifmengers, meineedigen en hoeren, als pesten ten lande werden uitgebannen; vanhier, dat het middeleeuwsche woord sortiarius, van sors, niet alleen een wigchelaar, maar ook een toovenaar en gifmenger aanduidt, waarvan de Franschen nog het bewijs hebben in hun sorcier, toovenaar, hetwelk daaruit geboren is; en vanhier ook, dat tjanster of tjonster, hetwelk oorspronkelijk eene vrouw beteekende, die met tanen of teenen wigchelde, thans in eene hatelijke tooverheks veranderd is.
Ziet daar drie afleidingen, die elk hare goede zijde hebben, en ééne kan toch maar de ware zijn, het zij ze onder die drie steke, het zij onder andere, die mij onbekend zijn. Wanneer men in aanmerking neemt, dat den scherpzinnigsten Critici en Etymologi soortgelijke onzekerheden schier bij elken tred voorkomen, moet men zich dan niet verwonderen, dat dit volkje altijd het spoedigst met meesterachtige beslissingen en scheldwoorden gereed was, net of de een den ander de waarheid van een wiskundig voorstel betwisten wilde?
Wat is tjoed, Zuidhoeksch tjoe? De Heer bilderdijk meent, op bladz. 144 van het 2de deel zijner Taâl-en Dichtkundige Verscheidenheden, dat tz of tj in het Vriesch ook wel de plaats der g houdt, en zegt ten bewijze, dat tjoed voor goed is. Bij voorraad weet ik, dat tjoed nooit goed, maar altijd iets kwaads beteekent. Doch, de beteekenis daarlatende, zal ik vooreerst de wederzijdsche betrekking der beide tongvallen in aanmerking nemen.
Tegen het gebruik der Vriesche tj voor de Hollandsche g
| |
| |
in tjoed, voor goed, moet mij de dialektregel een sterk vermoeden geven, vermits dit het eenigste voorbeeld zou zijn. Gewoonlijk gaat de Hollandsche g, als zij door de Vriezen aan het begin des woords veranderd wordt, over in j. Zoo wordt gaarn jen, gaarne jern, geld jild, gieten jiette, ginder jinder, gier (het vuile vocht, dat uit den mest zevert) jarre, geven jaan, oud-Vriesch jewa, waarvan de imperativus jef, geef, da, concede, doch in het gebruik indien, en daarom in het Hunsingoer Landrecht, paragraaf 10, gef hi enne mon sle; ‘indien hij iemand doodslaat.’ Zoo heeft het Hollandsch ook zijn jadder, in het Vriesch zaamgetrokken tot jaar, voor het Overijsselsche gier, dat van geder is, zoo als geeren en gaaren van gederen en gaderen.
Volgende dan de gewone verruiling van k voor tj, krijg ik voor tjoed in het Hollandsch koed. Merkende verder op, dat de k voor eene vokaal gaarne in de lipäspiratie eindigt, zoo als het Hollandsche kwam en kwetteren voor het Vriesche kaom en keta, zou het ligt kunnen zijn, dat koed kwoed was, en dus hetzelfde, wat in de Aur. Bull. Caroli, IV. C. 1, quot mainaides, het kwaad of de misdaad des meineeds. Maar wat is nu dit kwoed of kwod? Zoo als het daar ligt, komt het nergens in de oudste gedenkstukken der Germaansche tongvallen voor: maar ik vind in het Gothisch wods, in het Angelsaksisch wod, bezeten, boos, één met het Hollandsche woede. Verder komen mij overal voorbeelden tegen der verwisseling van kw met w: het thema wyk in wyke, de Deventersche mannetjes naam der eend, is kwyk in kwyken of kwaken, en omgekeerd te Deventer kwalm voor walm; het Hoogduitsche kwelle voor welle; het Latijnsche qui, quod (kwie, kwat) voor wie, wat, en omgekeerd ons kwik, levendig, voor wik, thema van viksi of vixi, praeteritum van vivo; kwellen voor waelan, waarvan nog over is waeled, gekweld, en kwijnen voor wanian, afnemen, minder worden. Zoo kan ook kwoed voor woed zijn. De a in wad, woedde, praeteritum van het Angelsaksische wedan,
woeden, is door den Hollandschen tongval aangenomen in kwaad en door den Celtischen in gwaeth, terwijl de Vriesche de oe uit woede in tjoed gekozen heeft. Ondertusschen schijnt woed of wod tot die woorden te behooren, die, met eene vokaal beginnende, in sommige tongvallen de w opnemen. Gelijk esse en ἐσεσθαι bij ons wezen is; het yrki (ἐργον) en ylda der IJslanders bij ons werk en welken, in het Vriesch
| |
| |
wiilje, zoo wordt hun ódr, in zamenstelling ód, (ódaeda, kwade daad, misdaad) wod of woed. De Grieken zetten er de k voor in kot, dat met de terminatie κοτος wrok is, gelijk de Hollanders voor yfa in hun kijven, doch de Vriezen de tj in tjoed en tjire. Behalve tjoed houden ze ook kwaad aan in kwea, zijnde deze beide vormen onderscheiden door eene teedere nuance in de beteekenis, welke ik hier, zonder te lang te worden, niet ontwikkelen kan, maar die mij de voorgedragene afleiding schijnt te bevestigen. Ik kan evenwel niet voorbij te herinneren, dat het misschien uit de beteekenis van δαιμονιζομενος of δαιμονιον ἔχων in wod is, dat de Vriezen den Duivel de kweade noemen.
De Heer bilderdijk tracht de verwisseling der Hollandsche g met de Vriesche tj verder te bevestigen met aan te voeren, dat sisse en lisse, zeggen, leggen, uit sitje, litje, (sitse, litse) ontstaan zijn. Ik kan hier weder mijne ondervinding niet ontveinzen. Het Hindeloper Sitje, het Boeren-Vriesche Sitse is een mans naam, en het Zuidhoeksche litje of lik, het Boeren-Vriesche litse is (luttel) kleine. Sisse en lisse zijn niet gesproten uit sitje, litje, maar uit sidse, lidse. Als men opslaat de Wilkeuren der Brokmannen, bladz. 53, 65, 89, 94, 108, of de oude Friesche Wetten, bladz. 54, 56, 58, 64, 80, 312, of gabbema's Verhaal van Leeuwarden, bladz. 108, 278, of waar men elders wil, overal zal men de d, nergens de t aantreffen; iets, hetwelk zeer merkwaardig is in geschriften, wier spelling zonder voorbeeld slordig en onregelmatig is. Deze woorden zelven vindt men tienderlei gespeld, sedza, sedsze, sidse, lidsa, lidza, lidsza, lidsze; alleen de d wijkt niet van haar' post. Wat mag de reden dezer naauwkeurigheid zijn? Zij is bij de hand. De Vries kent geen onderscheid tusschen f en v noch tusschen f en z, maar de d en t zal hij in dit geval nooit met elkander verwarren, hoe dikwerf hij ze ook elders verwissele. Anigum,
Donigum, Pingum spreken ze uit Anjum, Donjum, Pinjum, nooit Antjum, Dontjum, Pintjum; wieg en het Engelsche to wage, widse, wedje, nooit witse, wetje. Omgekeerd is de k standvastig tj en nergens dj. Geen Vries, die ooit Frendjer, Snids, Beldjum zeggen zal voor Frentjer, Snits, Beltjum of Belsum, Franeker, Sneek, Berlikum, welk laatste ook eigenlijk Belt-hiem (het hiem van het Bilt) is. Wanneer men ook op de Gorredijk de praeterita imperfecta briek brak, stiek stak in den echten tongval uitbrengt, zegt
| |
| |
men niet bruds of studs, maar bruts en stuts, waarvan de praeterita brutsen en stutsen. Dit onderscheid nu hoorden de oude Vriezen nog klaarder dan de latere, en vanhier hunne naauwkeurigheid in het schrijven der d in lidse en sidse. Dat wijders het verband tusschen de k en t in de vorming der menschelijke spraakörganen gegrond is, blijkt ten duidelijkste aan hen, die, de k niet kunnende uitbrengen, er de t voor geven, en bij voorbeeld tuiten voor kuiten zeggen: het bleek ook toen vooral, wanneer de Franschen onzen Admiraal niet Tjerk Hiddes, maar Kierkides noemden.
Wat de g betreft, hebben wij de Engelschen op op onze zijde. Gelijk hunne ch, voor zoo ver ze overstaat tegen de Hollandsche k en de Vriesche tz of tj, in de uitspraak tsh is, zoo brengen zij de g uit dj of dzh, telkens als de g anders dan g moet klinken. Gaol, genet, gibbet, gyve, agent, urgency, pugil, gage, age worden uitgesproken djal, djennit, djibbit, djive, a-dzhent, ur-djen-sy, pu-djil, gadje, adzh.
Nog één voorbeeld en ik zal eindigen. Wat is bij giisbert, bladz. XXXII, geyen, in
Ontjouw dy naet 't uwt-litt'ne geyen?
De Hooggeleerde Heer ten broecke hoekstra doet het, in zijne geleerde Proeve ter inteekening op eene uitgave van gijsbert japix, voorkomen als het meervoud van een substantivum gey, dat slechts een andere tongval voor gaai, gay of gaey, eene zamentrekking van gade, aanmerking, opmerking, zou zijn, en dus zoo veel als gades, aanmerkingen. Niet willende vragen, of er een enkel voorbeeld zou bij te brengen zijn, waarin gaai als de gewone substantiva met een adjectivum op zijde en in het meervoud voorkomt, noch of gade niet eerder een behoedzaam opmerken dan het bedillen der vitzucht in zich sluit, zullen wij eerst de waarschijnlijkheid van een' overgang der Hollandsche aai in eene Vriesche ei onderzoeken. Hier nu verklaart zich de gewone dialektregel weder ten duidelijkste tegen, dewijl de Hollandsche ei, in menigte van woorden, bij de Vriezen, als de Gothen, ai of aai is, en, voor zoo verre mij bekend is, nooit omgekeerd, gelijk hier het geval zou zijn. Het Hollandsche reijen geeft in het Vriesch raaije, Mei Maaije, lei laai, klei klaai, wei waai. Dat het Vriesch gaai voor
| |
| |
gade met het Hollandsch gemeen heeft, laat zich verklaren uit de voorbeelden, die tot opheldering der wording van skaaije zijn aangevoerd; maar dat het ook gey zou zeggen, loopt regelregt tegen den aard des tongvals in. Zoeken wij dus naar iets beters.
Door het gebruik der Vriezen van de j in plaats der Hollandsche g is het bijgekomen, dat eg of ig bij hen dikwerf in ei veranderde. Zoo werd egge (ejde) eide, weg (wej) wei, dag of deg (dej) dei, wagen of wegen (wejen) wein, mag of meg (mej) mei, klagen of klegen (klejen) kleie, segen (sejen) seine; eene verwandeling, waarvan de meeste tongvallen voorbeelden opleveren. Volgens dezen regel zou geyen in het Hollandsch gagen of gegen of gigen zijn, waarvan de frequentativa gaggelen en giggelen, het Engelsche to giggle, schateren van lagchen, met een schaterend gelach uitjouwen. Op dezelfde wijze kan men het Latijnsche mejere terugbrengen tot ons migen, waarvan het frequentativum migelje of miggelje, eigenlijk indesinenter mejere, maar in het gebruik 't miggelt, er valt een dunne regen. Het Vriesche geyen stemt in klank en beteekenis overeen met het IJslandsche gèyen, blaffen, uitlagchen, bespotten; en, wat hier alles afdoet, de Zuidhoekers gebruiken het in die beteekenis: te Warns althans zegt men nog, wat he'st' ien gegey! ‘wat hebt gij een gepoch, gesnork of gelach! wat maakt gij daar een boha over!’ Geyen is dus
geen meervoud van een substantivum, maar een infinitivus.
Het thema van dit verbum is gi of ga, eene gaping aanduidende, hetwelk op blaffen, schateren of schreeuwen, en tegelijk op die ingespannene aandacht wordt toegepast, die met gapenden mond iets aanstaart. Gá is in het IJslandsch aandacht en geblaf. Bij de Grieken heeft γα, κγα, χα gemaakt χαω, χανω, χανυω, met opgesperden mond schreeuwen, glimlagchen, en χαω, χαιω, χαινω, met gapenden mond iets aanstaren. Schilderachtig bezigt otfrid zijn kapfen, gapen, in den zin van ἀτενιζειν, als hij (Euang. lib. V. cap. XVII. vs. 73) beschrijft, hoe de Apostelen jezus naoogden, terwijl hij ten hemel voer:
Mit hanton oba then ougon
Thaz baz sie mohtin scouon.
| |
| |
‘Lang staarden zij met de handen boven de oogen, opdat zij te beter zien mogten.’ Het thema van gaey en geyen is dus één; maar de toepassing der beteekenis loopt uit elkander.
Zooveel zij dit pas genoeg gezegd, om uit eenige Vriesche voorbeelden het nut der Dialekten voor de etymologie en uitlegkunde aan te toonen; terwijl ik mij sterk maak, om eenige moeijelijke plaatsen van Hollandsche Schrijvers op dezelfde wijze uit het Vriesch op te helderen. Ik heb dit te liever willen doen, omdat de fouten, door junius, hickes en andere beroemde taalkenners begaan, mij dagelijks meer en meer overtuigen, dat de geheele Noordsche taalkennis op losse schroeven blijft staan, zoo lang er zich niemand vertoont, die voor de Dialekten van den Germaanschen taalstam datgene doet, wat maittaire gedaan heeft voor die van Griekenland. Ik weet wel, wanneer de uitslag der opmerkingen daar ligt, heeft alles het aanzien van nietsbeduidendheid. Wat is eenvoudiger, dan de opmerking der overeenkomst tusschen de Angelsaksische c en de Engelsche ch? En echter heeft samuel johnson ze niet geweten, althans er de toepassing niet van gemaakt in dat kostbare Woordenboek, waarvan de Engelschen zulk een' hoogen dunk hebben. Waar 't hem bekend is, blijft hij nimmer in gebreke, om het Angelsaksische woord naast zijn Engelsch te plaatsen; maar bij cheat, bij voorbeeld, churn, churme is het achterwege gebleven, daar de man, zonder ooit een Angelsaksisch Charter te hebben ingezien, en slechts trippelende over de c van benson's Vocabularium, zou hebben moeten stooten op ceatta circumventiones, cerene carenum, fidelia, of cernan agitare butyrum, en cirm fragor.
Misschien vindt iemand het vreemd, dat ik, mijn' schuilhoek verlatende, aanstonds als de berisper der beroemdste taalkenners van Nederland optreed. Ik hoop echter, dat deze mannen hierin zelf een bewijs zullen zien van mijne achting voor hunne talenten. Om een hoog denkbeeld van de waarde der Dialektkunde te geven, moest ik door haar niet de misslagen der broddelaars, maar der eerste meesters pogen te verhelpen; iets, hetwelk er bovendien zoo ver af is van mijn' hoogmoed te kittelen, dat ik zulks voor elken leerjongen, die zich op dit ééne punt maar sterk gemaakt heeft, eene gemakkelijke zaak rekene. Dunkt het iemand evenwel nog te vermetel, omdat de berisper zelf niet onberispelijk is; welaan! dat mijne misslagen hem aanleiding ge- | |
| |
ven, om eenig deel der Nederlandsche Letterkunde een nieuw licht bij te zetten, en ik zal over de moeite van dit geschrijf meer dan voldaan zijn.
Daar ik tot dusverre voor het grootste deel der lezers, die zich anders met dit Mengelwerk vermaken, onverstaanbaar ben geweest, zou ik rekenen de wellevendheid te kort te doen, indien ik hun tot afscheid niet een enkel woord toesprak, waarin zij belang kunnen stellen. Ontvangt dan de twee volgende Hollandsche rijmpjes van giisbert-ooms eigene hand, en oordeelt uit deze proeve in eene taal, die hem vreemd, althans ongewoon was, wat hij zeggen kon in eene taal, waarin hij dagelijks sprak en schrees, en waarvan hij, zoo eenig Dichter, volkomen meester was.
| |
Klink-dicht op de Spaansche neêrlaag in Duins.
Toen Gerion vol trots, met viermaal zestien kielen,
Elk een kasteel gelijk, kwam bruizen door het nat,
En waande in overmoed, dat hij den Geus al had
Ten drie-balg ingeslokt, of zoude hem fluks vernielen:
Kwam Neêrlands schipvoogd fors opdondren na deez' fielen,
Spoog vonk en vlam, waardoor zij kregen 't vuur in 't gat.
‘Ach!’ zuchte hij, ‘dit's Alcijd!’ en bergde in Duins zijn schat.
Daar liggend' zag zijn schrik als snaphaans om hem krielen.
Hij beeft en smeekt den Teems om herberg in zijn kolk.
Die zet hem bij van all's, doch wijst dit gele volk
Weer van der hand. Hij barst en knarst van spijt en toren.
Maar fluks vat Rotterdams Briareus, zijn plaag
Met honderd handen, hem zo fellijk bij de kraag,
Dat hij geeft macht en schat en lijf en al verloren.
| |
Op de afbeeldinge van de vorstelijke pop, zijne doorluchtige hoogheid Willem Henrik, prins van oranje.
(Willem de III, die toen 4 of 5 jaar oud was, zijnde geboren den 14 November 1650, acht dagen na het overlijden van zijnen Vader willem den II.)
Dus zoent de zon deez' zon, Oranjes bral en luister,
Opdagend' uit de nacht des grafs vermolsemd duister.
Hier slikkert Willem weer, wiens bloed lands vrijheid plant.
| |
| |
Hier bliksemt Maurits kling, die de Yber bragt aan 't beven.
Hier 's Fredrik nog, die vreê 't vereend land rijk kwam geven.
Hier 's tweeden Willems zoon, Will'm Henrik. God! hij brand'
In ijver voor uw kerk en 't heil van Nederland!
Misschien is het de liefhebbers der Vriesche en Fransche Letterkunde niet onaangenaam te hooren, dat ik van tijd tot tijd bezig ben aan eene nieuwe uitgave van: Yen suwnerlinge forhanlinge fen it libben in fenne deade. Eeren ijn it Frânsch beschreauwn, in macke trog Flippes fen Mornay rjuecht trogloftig Fransch Edelman. Forfriesche trog Gysbert Japiks.
Om wol te stearren lit uwz rjuecht wol libbjen leere,
So libbje in stearre wy (ô winsche in wâde!) ijnne Heere.
met het oorspronkelijke er nevens, onder den titel: Excellent discours de la vie et de la mort. Par Philippe de Mornay Gentilhomme François.
Pour mourir bien-heureux, à vivre faut apprendre.
Pour vivre bien-heureux, à mourir faut entendre.
Imprimé à Londres par Thomas Vautroulier. 1577.
Het gebruik van dit kleinood, in 1728 reeds zoo zeldzaam, dat lambert ten kate het met groote moeite opspoorde, ben ik, benevens andere onwaardeerbare diensten, verschuldigd aan mijnen meester en weldoener joannes henricus van swinden. Mij ontbreekt nog cydonius de contemnenda morte, waaruit plessis, vol gens de opmerking van pithou, de beste brokken in zijn stuk opgenomen heeft. Is dit boek in handen van een waar geleerde, dan zal het mij, hoop ik, geworden: schuilt het in de kas van een dommen verzamelaar, dan houd ik mij aan een woord uit de Poggiana: ‘C'est le vrai caractère des ignorants de ne se point servir de leurs livres, et de ne vouloir pas que les autres s'en servent. On diroit qu'ils veulent se venger de ne rien savoir en laissant les autres dans l'ignorance, autant qu'il dépend d'eux. Les vrais savans sont communicatifs.’
j. hiddes halbertsma.
Deventer,
den 10 Julij 1822. |
|