| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, over de nuttigheid van den koophandel, en deszelfs heilzamen invloed op de beschaving.
(Vervolg en slot van bl. 566.)
II. 1. Het Romeinsche rijk, hetwelk sedert verscheidene eeuwen bij alle volken der toen bekende wereld beroemd, geacht en ontzien was, begon in de tweede en derde eeuw onzer jaartelling met rassche schreden naar zijnen ondergang te hellen. Dat land, 't welk het vaderland der schoone kunsten mag genoemd worden, waar te voren de wetenschappen bloeiden, en waar men bij ieder burger een heldenmoed aantrof, welks veerkracht zich ontwikkelde, zoodra het vaderland in gevaar was, en er eerlaurieren op het veld des oorlogs te plukken waren; dat zelfde volk was thans zoodanig verzwakt, dat er bijna niets dan de schaduw van de aloude nationale dapperheid te vinden was. De weelde had ook de Romeinsche jongelingschap zoo zeer bedorven, dat zij zich aan de ongemakken van den militairen dienst niet dan met moeite konde gewennen; de krijgsdienst werd er niet dan zeer gebrekkig verrigt, en alles werd zoo geregeld, dat men meer voor zijn gemak zorgde, dan voor den dienst des vaderlands. Men zag in de Romeinsche legerbenden in 't geheel geen voetvolk; de krijgsknechten, te lui en te gemakkelijk om te voet te gaan, bestonden alleen uit ruiterij, en deze was, gelijk men ligt kan nagaan, nog in een' zeer slechten en gebrekkigen staat; de krijgstucht kon er ook niet in goede orde zijn, en de ondergeschiktheid moet van zelve verdwijnen, waar de bevelhebbers zelve door luiheid en vadzigheid zich laten regeren. Het was in dezen toestand van het Romeinsche rijk, dat de Deenen en Noormannen uit het noorden van Europa, in
| |
| |
de vierde eeuw, als zoo vele tallooze zwermen, het zuidelijk en westelijk gedeelte van ons werelddeel overstroomden, en overal moord, verwoesting en plundering aanregtten. Aan de grenspalen van het Romeinsch gebied gekomen, deden zij ook spoedig die zwakke legerbenden verdwijnen, welke tegen den drom dier tallooze scharen niet meer bestand waren. Die Barbaren, te voorschijn komende uit landen, welke toen nog geheel onbekend schijnen geweest te zijn, waren niet aan eenen vasten grond verbonden; zij sloegen zich neder, waar zij het gemakkelijkst voedsel konden vinden, en zochten die plaatsen, waar zij eenigen buit konden behalen. Het was dan met dit oogmerk alleen, dat zij zich al verder en verder begaven, en eindelijk zelfs tot het zuidelijkste gedeelte van Europa doordrongen. Zoodra evenwel hadden zij hunnen buit niet verzameld, of zij trokken naar hunne vorige landstreken terug; doch weldra zag men anderen hunne plaats vervangen, en, zoodra de weg naar de hun onbekende gewesten ééns gebaand was, kwamen nieuwe zwermen uit die zelfde noordelijke landen opdagen, en vernielden datgene, hetwelk hunne voorgangers niet hadden kunnen bereiken. Ook in onze vaderlandsche geschiedenis lezen wij, in de zesde en volgende eeuwen, van verscheidene invallen der Noormannen; en overal, waar zij kwamen, werd alles niet alleen deerlijk verwoest, maar ook eene menigte ingezetenen gevankelijk weggevoerd. - Deze inval der Barbaren maakte eene geheele verandering in den staat van Europa. Het licht der wetenschappen, 't welk in het zuidelijk deel nog eenigzins slikkerde, werd genoegzaam geheel uitgebluscht; en er bleef ter naauwernood een enkel vonkje over, hetwelk dienen konde, om in vervolg van tijd weder een nieuw licht te doen ontvlammen. Een geest van woestheid schijnt van dien tijd af zich van de Europeanen te hebben meester gemaakt, en zij schijnen de zeden der ingevallene Barbaren niet dan al te schielijk te hebben aangenomen. Trouwens, schoon de meesten,
die tot deze noordsche volken behoorden, na
| |
| |
hunnen buit te hebben bijeenverzameld, weder terugtrokken naar die streken, waar zij hun gewoon verblijf hielden, zoo waren er echter sommigen, die hunne meer bepaalde woningen behielden te midden dier volken, welke zij eerst hadden uitgeplunderd; en wat konde er nadeeliger voor het zedelijk karakter dezer natiën zijn? Door het voorbeeld van anderen nam de geest van woestheid bij hen de overhand, en zij schikten zich spoedig naar de ruwe zeden dier vreemdelingen, die onder hen eene woonplaats genomen hadden. Men moet hierbij vooral opmerken, dat die invallende Deenen en Noormannen in geene betrekking tot elkander stonden, en zij hunne landgenooten met dezelfde gretigheid zouden uitplunderen, waarmede zij dit de vreemde volken deden. Dit een en ander moest van zelve uitwerken, dat er eene verdeeldheid kwam tusschen volken, die tot dien tijd toe vereenigd waren geweest, ja dat spoedig alle gemeenschap van de eene natie met de andere ophield. Die Barbaren, van jongs af aan met weinig tevreden, kenden geene behoeften, welke zij bij naburige volken konden vervuld krijgen; en wat zoude hen dan bewegen, om eene naauwe gemeenschap met hen te openen of te onderhouden? Alleen de zucht tot plunderen en rooven kon hen overhalen, om eenen inval in naburige landstreken te doen; maar er was voor hen geen beweeggrond, om een' geregelden omgang te onderhouden. Het is dus van dezen tijd af, dat men dat Europa, hetwelk te voren gedeeltelijk zoo zeer beschaafd was, geheel van gedaante zag veranderen, en verdeeld in verschillende, zoo grootere als kleinere, volken en stammen, die elkander niet eens kenden. - Hetgeen niet weinig tot dien geest van woestheid toebragt, of denzelven onderhield, was de invoering van het leenstelsel, hetwelk, voor zoo veel ons bekend is, spoedig in alle landen van Europa de overhand nam, en waarvan wij nog heden de overblijfsels zien. Dit stelsel, hetwelk ten oogmerk had, een' zekeren stam of streek of volk tegen vreemde invallen te
bewaren of te verdedi- | |
| |
gen, was evenwel in zichzelve zeer zwak; en, gelijk het, van de eene zijde, aan de dwingelandij van den vorst geene palen zette, zoo was het, van den anderen kant, ongenoegzaam, om de misdaden te bedwingen, waartoe het volk geneigd was, of waaraan het zich schuldig maakte. Men zoekt in dit stelsel te vergeefs dat evenwigt, hetwelk in staat is om beide partijen binnen de palen van haar gezag te houden. Volgens dit stelsel was de leenheer eigenaar van den grond, waarover hij het gebied voerde. De hoflieden, wien een stuk gronds vergund werd om te bebouwen, werden niet aangemerkt als vrije lieden, maar als slaven, die aan den grond, dien zij bewoonden, waren verbonden, en welken zij, zonder uitdrukkelijk verlof van den leenheer, niet durfden verlaten of woest laten liggen. De vruchten, die zij op hun land teelden, behoorden den leenheer, en er werd hun niet dan een zeer klein gedeelte tot hun gebruik vergund. In tijd van oorlog moesten zij zonder onderscheid met hunnen heer te velde trekken; en sneuvelden zij, dan vervielen alle hunne goederen weder aan den leenheer. Men kan ligt begrijpen, dat zulk een stelsel niet geschikt was om dien edelen naijver en arbeidzaamheid aan te kweeken, die de menschen tot zachtere gevoelens en zeden leidt; maar dat het integendeel der luiheid voedsel moest geven en de woestheid bevorderen. Wat toch kon den landbouwer bewegen, om zich op de verbetering van zijnen akker toe te leggen, daar hij van denzelven geen eigenaar was, en ook de vruchten van zijnen nijveren arbeid niet eens mogt inzamelen? Het konde hem weinig baten, of hij een' rijken oogst had; hij kreeg daardoor geene voorregten boven zijnen buurman, die slechts weinig inzamelde. Het was de aard van het leenstelsel, om de Vassalen ook door armoede of bekrompene omstandigheden in eene gedurige ondergeschiktheid te houden. Dit had, wel is waar, ten gevolge, dat er gedurige twisten ontstonden tusschen den heer en zijne slaven; doch het blijkt
niet, dat deze laatsten het in de middeleeuwen zoo ver hebben gebragt,
| |
| |
dat zij het juk van hunnen heer afschudden en zich tot vrije lieden maakten. Indien de knevelarijen en kwellingen van den souverein hun luide klagten deden aanheffen over de onderdrukking, welke zij ondervonden, zoo was evenwel de geestgesteldheid dier tijden er niet naar, om den vorst tot eene algemeen zachtere en menschelijkere behandeling van zijne Vassalen te noodzaken. - Doch, hoe groot ook de afhankelijkheid der onderdanen van den vorst ware, zoo was het gezag van dezen laatsten evenwel niet voldoende, om zijne slaven te beteugelen in het bedrijven van zulke misdaden, welke allen maatschappelijken band verbreken, en de wanorde en verwarring ten toppunt voeren. De woestheid; die door de lui- en ledigheid niet weinig werd bevorderd, en die ook gedurig nieuw voedsel kreeg door de wreede en ontmenschte wijs, waarop de oorlogen werden gevoerd, gewende het volk aan allerlei roof en plundering, waartegen de vorst te vergeefs zijne strafdreigende wetten uitvaardigde. Ja dit ging zoo ver, dat men berigt vindt, dat, in de negende eeuw, de reizigers, die van het eene einde van een koningrijk naar het andere reizen wilden, dien weg niet veilig konden afleggen, en dus verpligt waren, met een geheel gezelschap, of eene karavaan, gelijk thans nog in het Oosten gebruikelijk is, hunnen togt te ondernemen. Openlijke geweldenarijen werden in dien tijd ter naauwernood voor misdaden gehouden, en de vorsten putteden te vergeefs hun verstand uit, om daaraan paal en perk te zetten; zij waren daarom genoodzaakt, in de tiende eeuw, eene kerkvergadering te doen bijeenkomen, welke door haar gezag en door het uitspreken van banbliksems misdaden zoude zoeken te beteugelen, tot welker bedwang de wereldlijke arm ongenoegzaam was. Want, hetgeen wij hier nog moeten opmerken, die Noordsche volken, welke in de ingevallene en spoedig overweldigde landen hunne woonplaats vestigden, hadden langzamerhand den Christelijken Godsdienst aangenomen; doch zij waren ver af van die beginselen
te beoefenen, welke hij in deszelfs ware be- | |
| |
lijders vordert. - Dit zelfde leenstelsel maakte vervolgens uit zijnen aard de onderlinge gemeenschap der volken zeer moeijelijk. Immers het behoorde tot deszelfs beginselen, dat, wanneer iemand zich van het eene gewest van een koningrijk naar een ander met der woon begaf, hij verpligt was om binnen jaar en dag zich als Vassaal te erkennen van den Baron, waar hij zich nederzette; en, zoo hij verzuimde, bij zijn sterven, aan den heer een legaat te maken, werden alle zijne goederen verbeurdverklaard. In de negende eeuw voerde men in slavernij weg alle de genen, die voor de Noormannen naar Frankrijk de vlugt namen, en in 't vervolg leide men hun zekere jaarlijksche taxen of buitengewone diensten op, terwijl hunne goederen aan den heer vervielen, hetgeen men in 't Fransch noemt droit d'aubaine. In andere landen was het gebruikelijk, de ongelukkigen, die op de kusten schipbreuk leden, in slavernij weg te voeren. Het verbeurdverklaren van gestrande goederen was eene algemeene wet. Bij de oude Welchen, of inwoners van het land van Galles, had men de vrijheid te dooden de krankzinnigen, de vreemdelingen en de melaatschen. - Was het wonder, M.H., dat bij zulke beginselen, als toen algemeen waren aangenomen, woestheid en domheid hand over hand toenamen? Was het wonder, dat de natiën elkander schuwden; dat de een ter naauwernood wist, dat er een volk bestond buiten dat, waartoe hij behoorde? - Dan, gij verwacht misschien, dat ik het gezegde nog eenigzins nader stave, en eenige nadere bewijzen bijbrenge van die grove onwetendheid, waarvan wij ons genoegzaam geen denkbeeld kunnen maken ten opzigte van een werelddeel, waar de kunsten en wetenschappen thans, gelijk ook te voren, in zulk een' bloei zijn. Welaan dan! ik zal hieraan voldoen, zoo veel ik gelegenheid heb gehad, hiervan eenige dadelijke bewijzen aan te treffen. - Ten blijke van de weinige gemeenschap, welke zelfs naburige volken met
elkander hadden, dient, dat er in de middeleeuwen volstrekt geene herbergen waren. De gastvrijheid was een pligt, waartoe ieder door
| |
| |
de wet verpligt was; en, zoo iemand zulks durfde weigeren, verviel hij in eene zware boete; somtijds zelfs werden zijne meubelen verbeurdverklaard en zijn huis verbrand. Ware de gemeenschap veelvuldig geweest, dan zoude deze herbergzaamheid een last zijn geworden, waaraan men zich op de eene of andere wijs zoude hebben zoeken te onttrekken: dan, de reizigers gingen toen geene pleiziertogtjes doen; ten bewijze waarvan het volgende kan dienen. Wanneer de Graaf Bouchard in de tiende eeuw een klooster wilde stichten te Saint Maur des Fossés nabij Parijs, reisde hij naar den Abt Clugny in Bourgogne, om dien te verzoeken, eenige monniken daarhenen te willen zenden; en hij zeide hem, dat hij, na het ondernemen van zulk eene lange en moeijelijke reis, welke hem zeer had vermoeid, hoopte, dat hem zijn verzoek zoude worden toegestaan, en dat hij dus niet te vergeefs in zulk een afgelegen land zoude zijn gekomen. De Abt antwoordde, dat hij hem dit verzoek weigerde, omdat het al te vermoeijend zoude zijn, met hem in een vreemd en onbekend land te gaan. - In de twaalfde eeuw wisten de monniken van Ferrières, te Sens en Bourgogne, niet eens, dat er eene stad was, die Doornik genaamd werd; en de laatsten wisten even min iets van de eersten. Toen eene zaak, de beide kloosters rakende, de eersten noopte om naar Doornik te reizen, dwaalden zij langen tijd rond; en het was eindelijk niet dan bij geval, dat zij de plaats vonden, waar zij wezen moesten. - Met de kunsten en wetenschappen was het even slecht gesteld. De aardrijkskunde was in dien tijd zoo gebrekkig, dat men op eene landkaart, van denzelven nog voorhanden, Jeruzalem geplaatst vindt in het midden van den aardbol, en Alexandrië even zoo ver van die stad als Nazareth. Dan, hetgeen u nog het meest zal verwonderen, is, dat zelfs de kunst van schrijven in die eeuwen van barbaarschheid zeer zeldzaam is, niet alleen onder lieden van eene mindere klasse, maar zelfs onder menschen van den eersten
rang; ja zelfs zegt men, dat er koningen geweest zijn, die hunnen naam niet kon- | |
| |
den schrijven. Herbaud, Graaf van het paleis, schoon uit hoofde van zijne bediening opperste regter van het rijk, in de negende eeuw, konde lezen noch schrijven. Du Guesclin, Connetable van Frankrijk, de grootste man van den staat, en een der grootste personaadjen van zijne eeuw, kon, nog in de veertiende eeuw, zulks even min; en zij, die zulks niet konden, hadden de gewoonte, het teeken van het kruis te zetten om iets te onderschrijven, vanwaar tot heden toe de spreekwijs in gebruik is gebleven van iets te onderteekenen, zijnen naam te teekenen, voor onderschrijven. Ja, ook bij de kerkelijken had deze onwetendheid plaats; sommigen konden zelfs hunne namen niet zetten onder de canones der kerkvergaderingen, waarvan zij leden waren geweest; men vroeg gewoonlijk aan de kerkelijke kandidaten, of zij het Evangelie en de Epistelen konden lezen, en daarvan iets ten minste letterlijk overzetten. Alfred de Groote beklaagde zich, dat er van de rivier de Humber tot aan den Teems toe niet één priester was, die het gemakkelijkste stuk uit het Latijn konde overzetten, en dat zij van den Teems tot aan de zee nog dommer waren. Zoo algemeen was hunne onwetendheid, dat een schrijver van dien tijd niet onaardig van hen zegt: Potius dediti gulae quam glossae, potius colligunt libras quam libros, libentius intuentur Martham quam Marcum, malunt legere in Salmone quam in Salomone. - Kan men, na het aanvoeren van deze voorbeelden, nog twijfelen aan den voorbeeldeloozen staat van onwetendheid in dat zelfde werelddeel, hetwelk eenige eeuwen te voren zoo vele beroemde verstanden had opgeleverd? En, ware de handel met andere volken niet hervat, misschien waren wij tot op dezen dag toe nog in denzelfden staat van domheid en woestheid.
2. Dan, het was de koophandel, welke aan alles een nieuw leven gaf; en de beschouwing van deze gunstige verandering zal veel aangenamer voor ons zijn, dan het tafereel, hetwelk wij nu hebben opgehangen. - Wij kunnen het tijdperk van de hervatting des koophandels in 't algemeen plaatsen in de elfde eeuw; schoon men ligt kan
| |
| |
begrijpen, dat het hiermede gelegen is als met alle dingen, te weten, dat dezelve, uit kleine beginselen weder voortgekomen, niet op ééns tot een' luisterrijken trap van grootheid is opgeklommen, maar langzamerhand zich heeft uitgebreid. De Italianen, namelijk, hadden altijd nog eenige overblijfselen behouden van hunnen vorigen handel. De invallen der Barbaren, hoe nadeelig dezelve, even gelijk de vermenging met die woeste volken, ook geweest waren, hadden evenwel het nationale karakter niet zoodanig uitgewischt, dat er niets van dien nijveren en werkzamen volksgeest zoude zijn overgebleven. Neen! hoe weinigbeteekenende zulks ook wezen mogt, in vergelijking van hetgeen het in vorige eeuwen was geweest, was Italië nog geheel onderscheiden van de andere natiën van Europa, en de geest des handels was er niet te eenemaal uitgedoofd. In 't bijzonder schijnt het, dat de Italianen altijd eene vrije gemeenschap hebben onderhouden met Konstantinopel. Deze stad was nimmer door de Barbaren overweldigd, maar had altijd hare oude inwoners behouden. Zij was daardoor, in zeker opzigt, eene plaats van rust geworden, en de stapelplaats, ja de éénige stapelplaats van alle waren, die nog uit de Indiën kwamen; en, dewijl aldaar geene vreemde volken waren ingevallen, had die stad een zekere geest van zachtheid en wellevendheid bewaard, in de andere landen van Europa geheel onbekend. Men begrijpt echter ligtelijk, dat die handel geene groote uitgestrektheid konde hebben, dewijl hij zich tot zoo weinige volken bepaalde. Intusschen gebeurde er in dien tijd iets, hetwelk geheel Europa in beweging zette, en gelegenheid gaf, dat de volken zich onderling leerden kennen en gemeenschap met elkander begonnen te oefenen, namelijk het ondernemen der kruistogten. Gij weet, M.H., hoe, op voorstel en aandrang der Paussen, alle Christenen werden opgeroepen, onder toezegging van de heerlijkste beloften in dit en in het volgende leven, om zich
ten strijde aan te gorden, ten einde het heilige land, waar de Insteller van onzen Godsdienst den tijd zijns aardschen verblijfs had doorgebragt,
| |
| |
uit de handen der ongeloovigen, namelijk der Sarracenen, welke het toen bewoonden, te ontrukken, en het onder de heerschappij van een' Christenvorst te brengen. De ophef van dezen heiligen oorlog bragt alles in rep en roer, en eene ontzaggelijke menigte van allerlei soort van volk gordde zich aan, met het heilige oogmerk, zoo men voorgaf, om voor de zaak des Heeren te overwinnen of te sterven. Een gedeelte van dit ontzettend leger wendde zich naar de kusten van Italië, om aldaar ingescheept te worden, de Middellandsche zee over te steken, en zoo in eene der havens van Egypte te landen. De steden van Venetië, Pisa en Genua, verhuurden aan deze kruisvaarders schepen tot den overtogt; en ziet daar het begin van den verbazenden handel, welken deze steden vervolgens met het Oosten hebben gedreven; zij laadden hunne schepen wederom vol met waren, die zij in de aangedane havens vonden, en bragten dus de voortbrengselen van het Oosten op den Europeschen bodem. Een ander gedeelte van het heilige leger had reeds te voren den weg over Konstantinopel genomen, en hier zag het volk de produkten van het Oosten; hier vertoonden zich aan hun oog duizenden van dingen, die zij nooit te voren gezien en waarvan zij nooit gehoord hadden; ieder nieuw voorwerp was hun eene onverzadelijke bron van verwondering, en alle oogenblikken ontdekten zij iets nieuws. De zucht tot overwinning was, wel is waar, het voornaamste denkbeeld, 't welk hen bezielde; maar de nieuwheid van al hetgeen zij op den weg naar en in deze belangrijke stad aantroffen, kon hunne opmerkzaamheid niet ontslippen; ook hoorden zij, zeer waarschijnlijk, wel het een en ander van de meerdere voorregten en vrijheden, welke in het algemeen de menschen aldaar genoten; en men kan ligt begrijpen, welk eenen indruk het denkbeeld van vrijheid geven moest aan menschen, die verdienden slaven genoemd te worden. Zij namen deze denkbeelden mede naar het heilige land, en bragten dezelve weder mede te huis. De
volgende kruisvaarders bevonden de waarheid van hetgeen hunne voorgangers
| |
| |
hadden gezegd, en dus werd er van dien tijd af eene zoo algemeene en levendige drift voor vrijheid en onafhankelijkheid geboren, dat verscheidene steden de Baronnen dwongen tot het toestaan van voorregten, waaraan zij te voren niet gedacht hadden; de beginselen van gelijkheid namen hand over hand toe, en de leenheeren ontvingen niet meer die afhankelijke hulde, welke zij tot dusverre genoten hadden; men begon te spreken van het afkoopen van slaafsche diensten, van het vrijverklaren der hofbewoners, welke aan den grond, waarop zij woonden, waren verbonden, en de landman begon zich niet meer te beschouwen als een Vassaal van zijnen heer, maar als een eigenaar, die de vruchten mogt genieten van den grond, dien hij bebouwde; hij begon met meerdere naarstigheid zijnen akker te beploegen, dewijl hij zijne vruchten zelf konde inzamelen; de oogst werd hem niet meer van zijnen leenheer afgeëischt, terwijl hij zelf niet meer dan het noodige behield; hetgeen hij met zijn huisgezin niet konde gebruiken, had hij gelegenheid te verkoopen, dewijl er gemeenschap met andere volken was geopend. Het zal ons trouwens niet bevreemden, dat de kruistogten zulk eenen algemeenen en diepen indruk hebben gemaakt, wanneer wij onder 't oog houden, dat dezelve twee eeuwen hebben geduurd, gedurende welke er van tijd tot tijd nieuwe kruisvaarders zich opdeden, om datgene uit te werken, wat hunne voorgangers te vergeefs hadden beproefd. - Intusschen onderhielden de Italianen eene geregelde gemeenschap met de havens van Egypte, breidden hunnen koophandel al verder uit, plantten in hunnen vaderlandschen grond de voortbrengselen, welke tot dien tijd alleen in het Oosten te huis hoorden, en rigtten fabrijken op, waartoe zij de aanleiding en de noodwendigheden van verre hadden gehaald. Zij maakten groote vorderingen in zijde-manufacturen, welke gedurende een' langen tijd eene bijzondere kunst van de provinciën van Azië geweest waren. De zijden stoffen waren oudtijds te
Rome zeer duur; niet dan zeer weinige personen konden dezelve koopen; want onder
| |
| |
Aurelius, in het jaar 270, werd letterlijk een pond zijde tegen een pond goud opgewogen. In de zesde eeuw werden de zijdewormen in Griekenland ingebragt, hetwelk de zijde reeds een weinig algemeener maakte; evenwel bleven zijden kleederen bij uitsluiting gebruikt door personen van den eersten rang. In het jaar 1130 bragt de koning van Sicilië een aanmerkelijk getal zijdewerkers naar Palermo, vanwaar deze stof zich door geheel Italië verspreidde; en in de veertiende eeuw zag men te Genua reeds 1000 burgers achter eene processie, die in zijde gekleed waren. - Ook de suiker hebben de Italianen uit Azië medegebragt; zij was voorheen een produkt van het Oosten. Omstreeks het midden der twaalfde eeuw begon men het suikerriet in Sicilië te planten; vandaar werd het overgebragt in de zuidelijke provinciën van Spanje, voorts op de Canarische eilanden, op die van Madera, en eindelijk in de nieuwe wereld. Nog omstreeks het jaar 1560 kreeg men te Antwerpen veel suiker uit Spanje en Portugal, en zij wordt beschreven door een' schrijver als een voortbrengsel van Madera en van de Canarische eilanden; terwijl men niet weet, dat dezelve toen nog in de Westindiën was ingevoerd; ten minste maakte zij nog geen voorwerp van handel uit. - Omtrent den tijd, waarvan wij spreken, namelijk van de hervatting des koophandels in de elfde of twaalfde eeuw, vormde zich in Italië eene zekere societeit van kooplieden, bekend onder den naam van Lombarden, welke hunnen handel over geheel Europa uitstrekten, daardoor de gemeenschap onder de verschillende volken hoe langer hoe meer bevorderden, en den geest van zachtheid en verdraagzaamheid aankweekten. Zoodra zij zich tot een vast ligchaam gevormd hadden, kwam de geheele handel welhaast in hunne handen, dewijl zij volgens vaste wetten te werk gingen. Zij schijnen de eersten geweest te zijn, die den handel in en met geld hebben in gebruik gebragt. Zij kochten en verkochten hunne waren niet
bij ruiling, zoo als te dien tijde nog in gebruik was, maar voor geld; zij namen goederen ten onderpand, en rigtten dus eene bank van leening op, welke
| |
| |
nog heden, ook bij ons, onder den naam van lombard bekend is. Weldra verspreidde zich deze societeit door geheel Europa; de Lombarden vestigden zich in de voornaamste steden, en werden overal met opene armen ontvangen, uit hoofde der koopwaren, die zij invoerden, en die langzamerhand behoefte werden; zij verkregen vrijdommen, om hunnen koophandel voort te zetten en uit te breiden, en werden zelfs vrijgesteld van het droit d'aubaine, waardoor, gelijk wij boven aanmerkten, alle vreemdelingen Vassalen werden van den Baron, terwijl hunne goederen na hunnen dood aan den heer vervielen. Dan, overal, waar men deze Lombarden zich zag vestigen, waren zij ook weldra in het bezit van al het geld, dewijl zij de eenigste kooplieden waren; en, daar zij niet vrij waren van den geest van schraapzucht, hielden zij het geld op eenen buitengemeen hoogen prijs: in de dertiende eeuw was de gewone intrest 20 percent; de Gravin van Vlaanderen moest 20 en daar boven geven; in 1490 gaf men te Piacenza 40 percent, en Karel de V zette in 1560 in de Nederlanden den vasten koers op 12 percent. - Deze zelfde geest van koophandel, welke in het zuiden van Europa in dien tijd zoo zeer toenam, zette ook het noordelijk gedeelte van dit werelddeel in beweging; en het waren de steden Lubek en Hamburg, die in de dertiende eeuw een verbond sloten, bekend onder den naam van het verbond der Hanze-steden; dat is, volgens de waarschijnlijkste verklaring, het verbond der vergadering, daar het woord anza of hanza in het oud-Duitsch eene vergadering van personen, tot zeker bijzonder einde zaamverbonden, beteekent. Dit verbond diende, om zich onderling te beschermen tegen de zeeschuimerijen der roovers; en dit maakte zulk eenen gunstigen indruk, dat er zich welhaast tachtig steden bijvoegden, van welke er echter spoedig vele zich scheidden, omdat zij te huis te veel werks kregen om de algemeene vergadering bij te wonen. Dit
Hanze-verbond is de magtigste vereeniging van handel, in de geschiedenis bekend. De krachtige pogingen van eene maatschap- | |
| |
pij, eeniglijk bezig met voorwerpen van handel, verspreidden welhaast in geheel Europa denkbeelden van regtvaardigheid en van orde, tot dien tijd toe onbekend; en de handel bragt haar zeer spoedig groote rijkdommen aan. De eerste bron van welvaren schijnt voor die van Lubek en Hamburg de haringvisscherij geweest te zijn, welke in deze eeuwen in de Oostzee in buitengewone menigte zich onthield. Daar het hun echter, om de gebrekkige zeevaart, zeer moeijelijk viel, naar de Middellandsche zee te stevenen, en den Italiaanschen kooplieden niet minder, in de Oostzee te komen, kozen zij gezamenlijk eene stapelplaats, en deze was Brugge in Vlaanderen; hier vond men het magazijn der Engelsche wol, der manufacturen van lakens en linnens der Nederlanden, van scheepsbehoeften en andere koopwaren van het Noorden, en eindelijk van alles, wat men uit Italië aanbragt, zoo wel van Indische koopwaren als van eigene produkten. Met Venetië, onder anderen, was de handel zeer sterk: in het jaar 1318 kwamen er te Brugge vijf Venetiaansche galeijen, beladen met koopwaren, (welke schepen zeer veel konden laden) om die goederen te Brugge op de markt te verkoopen; trouwens men had aldaar de grootste markt van geheel Europa; en dit alles kon niet nalaten, de geestdrift der Vlamingers op te wekken, die daardoor zich toeleiden op den handel zelfs tot in het binnenste van Duitschland. Dit een en ander maakte Vlaanderen buitengemeen rijk; zoodat de Hertog van Braband, in het jaar 1339, aan zijne dochter een huwelijksgoed gaf van 300,000 ponden sterling. Ook de Spanjaarden begonnen in dien tijd eenen sterken handel te drijven, en welhaast werden de manufacturen van dat koningrijk ook buitenslands gevoerd en door geheel Europa verspreid. De Mauren hadden aldaar hunne woonplaats gevestigd; en aan deze waren de inwoners de kunst verschuldigd, om
menigvuldige fabrijkwerken te maken en te verhandelen. Men leest van verscheidene groote en aanzienlijke steden, die een' belangrijken handel dreven. Toledo was in de vijftiende eeuw eene zeer
| |
| |
bevolkte stad; haar handel bestond in wol en zijde, en deze twee takken gaven werk aan 10,000 menschen. Valladolid was ook reeds vroeg eene fraaije stad. In 1491 was Barcelona reeds groot; en hoe uitgestrekt en geregeld hare scheepvaart was, kunnen wij hieruit besluiten, dat de zeewetten dezer stad, nog in zeer late tijden, en misschien ook nu nog wel, den grondslag uitmaken van de handeldrijvende regtspleging. - Ook de Engelsche natie bragt het hare toe tot de gemeenschap met de andere Europesche volken, schoon zij zelve, als zeevarend en fabrikant-volk, toen nog in geene aanmerking kwam. Grootbrittanje was in de middeleeuwen verdeeld in verscheidene kleine koningrijken, die zich onderling gedurig beoorloogden; en verscheidene andere omstandigheden bragten veel toe, om het koningrijk in gedurige ellende te dompelen, zonder dat de inwoners werden aangespoord om eenen handel te ondernemen, waartoe de natuur hun zulk eene gunstige ligging had gegeven. In de twaalfde en dertiende eeuw wist men in Engeland nog van geene fabrijken of van zeevaart; de handel van dit koningrijk was in de handen der Lombarden, of der Hanze-steden. Namens deze handeldrijvende volken kwamen er in de onderscheidene havens der Brittannische eilanden eene menigte schepen, zoo uit het zuiden als noorden van Europa, en verrijkten zich ten koste eener natie, welke zij voorzagen van al hetgeen dezelve behoefde; zij kochten van de Engelschen hunne fijne wollen weder in, en vervoerden die naar andere landen, waar dezelve geweven en dus weder naar hetzelfde koningrijk werden teruggevoerd. Het was Eduard de III, die in het jaar 1325 den troon van Engeland beklom, welke het eerst de nationale industrie opwekte. In het volgend jaar liet hij eene menigte Vlaamsche wevers komen, om zijnen onderdanen die kunst te leeren. Er verliep evenwel nog lange tijd, eer de Engelschen lakens konden weven, en alle manufacturen moesten toen nog door vreemdelingen worden ingevoerd. Even gebrekkig bleef het met
hunne scheepvaart: eerst in de veertiende
| |
| |
eeuw kwamen zij met hunne schepen in de Oost-, en in de vijftiende in de Middellandsche zee; terwijl zij eerst weinig tijds te voren in Spanje en Portugal waren geweest. Doch men ziet evenwel uit het gezegde, dat ook de Engelschen met andere volken reeds gemeenschap hadden, uit hoofde van de ruwe stoffen, die elders konden verwerkt worden.
Het was dan op deze wijs, dat de voornaamste volken van Europa met elkander in verband stonden, nadat de koophandel aan alles een nieuw leven had gegeven; en zoo was het, dat de woeste zeden werden verzacht, en dat die zelfde volken, welke elkander te voren of in 't geheel niet of slechts van naam kenden, of met elkander in twist en oorlog waren, nu te zamen in goede verstandhouding leefden en elkander ontzagen. Alles kreeg een nieuw leven. Eene goede en regelmatige regtspleging, eene welingerigte politie, en beginselen van menschlievendheid, - ziet daar de vruchten des koophandels. De nijvere arbeidzaamheid, die zich als een elektrieke schok over ons geheele werelddeel deed gevoelen, maakte er zulke groote veranderingen, als wij ons naauwelijks kunnen voorstellen. Indien gij dus nadenkt, wat wij over den staat van Europa vóór het hervatten des koophandels hebben gezegd, wie kan dan nog twijfelen, of de koophandel heeft groote nuttigheden, en brengt veel toe tot beschaving van het menschdom en verzachting van deszelfs zeden? |
|