| |
Thomas.
(Vervolg van bl. 551.)
Ten zelfden tijde, dat thomas zich dus kwelde, brak de Revolutie in Frankrijk uit. Aldaar ontstond eene geheel nieuwe orde der dingen; oude inrigtingen moesten plaats maken voor nieuwe; en het staatsgebouw, door de voorvaderen met zoo veel moeite opgerigt, stortte ten gronde. De vreemde gebeurtenissen der omwentelinge wekten ieders opmerkzaamheid; maar er was ook niemand, die onverschillig aanschouwer bleef; ieder trok partij; de een juichte, door eene vrolijke hoop bezield, de ander staarde dezelve twijfelachtig en afkeurend aan. Van al het gewoel der veranderingen, aldaar in zoo groote menigte voorgevallen, was er slechts ééne zaak, welke de opmerkzaamheid van thomas wekte; en dit was de afschaffing der gilden, en van alle met dezelve verbondene wetten en bepalingen. ‘Gave God,’ dacht hij terstond, ‘dat het hier ook zoo ware!’... Vervolgens: ‘Ware ik nu zoo gelukkig, in Frankrijk te zijn, dan... dan kon ik mijne marianne terstond trouwen!’... En eindelijk: ‘Wat belet mij dan, om naar Frankrijk te gaan? Daar wordt zoo veel afgebroken; daar zal dus ook weder veel op te bouwen zijn, en een' bekwamen metselaar kan het nergens aan brood ontbreken.’
‘De dag, waarop dit voornemen voor de eerste maal in mijne ziel opkwam,’ zoo verhaalde thomas naderhand, ‘was, nog langen tijd daarna, voor mij een werkelijke feestdag. Ik sprak echter tegen niemand eenig woord daarvan; maar, nadat ik alle noodige toebereidselen gemaakt had, pakte ik heimelijk mijn boeltje bijeen, en plaatste mij aan de straatdeur, om te zien, wanneer marianne weder naar den put zou gaan, om het goed te spoelen. Ik had haar nu in lang niet gesproken; maar, zoo beschroomd ik voorheen
| |
| |
was, zoo stoutmoedig was ik thans; ik sprak haar terstond aan, en zeide haar, dat het mij onmogelijk was, liefde voor eenig meisje te gevoelen, behalve voor haar; dat ik daarom nu mijn geluk in een ander land wou gaan beproeven, waar men naar geboorte noch afkomst zag, maar ieder mensch voor wettig geboren hield, die werkelijk geboren was. “Als het mij nu daar eens gelukken mogt, waaraan ik in geenen deele twijfel, zoo kom ik spoedig terug, en neem u als mijne vrouw mede, zoo ik slechts weet, dat gij mij genegen zijt, en mij het jawoord geven wilt.” Op deze vraag (vervolgde thomas) sloeg marianne hare oogen neder, en zeide beschaamd: “Waarom zou ik u niet lijden mogen? Gij zijt immers een braaf jongman; en zoo hoop ik, dat gij u dan ook altijd braaf jegens mij gedragen zult. Mogt het dus zijn, dat gij elders uwe fortuin zoudt maken, en gij, gelijk gij zegt, mij kunt trouwen, zonder dat gij daardoor uwe eer of goeden naam verliest, zoo als hier te lande het geval is, dan ben ik bereid, u, in Godsnaam, te volgen.” Bij deze hare betuiging sloeg mij het hart van een nameloos vreugdegevoel; ik kuste haar daarop, en zeide: “Zoo gij mij even getrouw blijft als ik u, dan zien wij elkander binnen kort weder, en wij zullen gelukkig zijn.” - Dus was onze verloving voltooid.
Den volgenden ochtend, zoodra de dag aan den hemel graauwde, nam ik mijn pakje op, verheugde mij over den schoonen morgen, en wandelde de straat op. Marianne stond reeds aan de deur, knikte mij vriendelijk toe, gaf mij de hand, en kuste mij. Wij konden echter wederkeerig niets anders zeggen, dan ik: “God zegene u!” en zij: “God geleide u!” en al het andere, wat ons nog op het hart lag, moest er maar op blijven liggen. Ik keek nog zoo lang om, als de straat het veroorloofde, en ging toen met een bedrukt hart de poort uit. Buiten gekomen, werd het echter beter; want marianne's beeldtenis vergezelde mij overal, en aldus vermaakte ik mij in het ongestoord bouwen van luchtkasteelen, die voor mij en haar in tallooze menigte oprezen. Ik ging in deze mijmering gedurig met rassche schreden, zoodat ieder, die mij zag gaan, op het denkbeeld moest komen, dat ik iemand najoeg; en op die wijze kwam ik spoedig aan dat beloofde land, waar ik stroomen van melk en honig hoopte te vinden. Deze vond ik wel is waar niet, maar werk in overvloed, en dat was mij dan ook vooreerst
| |
| |
genoeg. De levensmiddelen waren tamelijk goedkoop; en, daar ik zeer spaarzaam leefde, kon ik weldra iets overhouden, waarvoor ik dan een patent wilde nemen. Dit was het éénige, waarop mijue gedachten waren gerigt. Van alles, wat de Franschjes verder hadden, van hunne vrijheid en gelijkheid, van hunne roode mutsen, hun ça ira, en wat destijds al meer in de mode was, verstond ik zeer weinig, of stelde er althans geen belang in; hoezeer ik welstaanshalve, op de republikeinsche feestdagen, de carmagnole mededanste, en een glas wijn op het welzijn der Republiek mededronk. Vermaak was echter bij dat republikeinsch levenmaken en juichen niet veel te vinden; weshalve ik meestal te huis bleef, aan marianne dacht, en mij met ontwerpen voor mijne toekomende huisselijke inrigting bezig hield.
Dus verliep een jaar, of iets meer; en, terwijl ik mijn geld reeds gereed had, en de tijd reeds bepaald was, waarop ik naar huis zou terugkeeren en alle mijne wenschen vervuld zien, barstte op eenmaal de oorlog uit. Doch ook te gelijker tijd was geheel Frankrijk veranderd van gedaante. Het geheele land geleek slechts ééne legerplaats; alle werkplaatsen werden in wapensmederijen hervormd. En, wel verre dat ik aan eenigen terugkeer naar huis kon denken, werd ik tot den krijgsdienst gedwongen, en moest met het leger naar de grenzen trekken. De wanhoop, welke mij bij deze onverwachte wending van zaken aangreep, kan ik u niet beschrijven. Er bleef echter niets anders over, dan welgemoed mede te gaan; want aan wegloopen was geheel niet te denken, hoezeer ik ook daartoe den grootsten lust gevoelde. De krijgskans nam intusschen voor de Franschen een' zeer gunstigen keer, hoewel niet voor mij; want bij eene kleine affaire, bij welke genoegzaam niet een enkel man der onzen bleef, ontving ik een schot in het onderlijf, dat mij zelfs nu nog het gaan moeijelijk maakt, en werd tevens mijn regterarm door een' musketkogel verbrijzeld. Ik kwam dus in het Hospitaal, en eerst na verloop van een jaar weder daaruit, doch zoo verminkt, gelijk gij ziet. Daar ik nu niet verder kon hopen in Frankrijk mijne fortuin te maken, en de verwarring aldaar ook van dag tot dag toenam, zoo kwam ik, door eene aaneenschakeling van toevalligheden, met wier verhaal ik u echter in geenen deele vermoeijen wil, zonder het zelf te weten of te willen, hier aan. De stad beviel mij; en, dewijl ik toch nu niet meer met wer- | |
| |
ken den kost kon verdienen, besloot ik op eene andere wijze daartoe te geraken. Mijnen godsdienst had ik altijd getrouwelijk onderhouden, het rekenen verstond ik ook goed, en, daar ik uit den nood eene deugd moest maken, oefende ik mij om met de linkerhand te leeren schrijven. Ik rigtte dus
eene heimelijke school op, en verwierf daarmede zoo veel, dat ik, na den geheelen dag te hebben onderwijs gegeven, ter naauwernood zoo veel ontving, dat ik mijn' kost en kleeding betalen kon. - Van mijne marianne had ik nu in verscheidene jaren niets gehoord. Ik dacht niettemin onophoudelijk aan haar; die gedachte verontrustte mij zeer, en nogtans kon ik dezelve niet van mij verwijderen, hoe veel moeite ik hiertoe ook mogt aanwenden. Ik had haar verlaten met oogmerk om haar het geluk aan te brengen; maar, in stede hiervan, kon ik haar thans niets dan armoede, jammer en een verminkt ligchaam aanbieden. De oude liefde brandde nog wel in het hart; maar de vroegere wenschen werden door dezen ellendigen toestand en (valsche) schaamte onderdrukt.
Op eenen vrijen dag, voor mij meestal een vastendag, want mijne leerlingen betaalden mij bij het uur, ging ik eens naar buiten. Daar mij de pijn van mijne oude wonden het gaan hoogst moeijelijk maakte, zoo plaatste ik mij in de schaduw van eenige boomen, digt bij den Looijersput, en herinnerde mij den avond, toen ik, ook aan een' put, marianne voor het eerst van liefde sprak. Die herdenking maakte mij weemoedig. Hierbij kwam natuurlijk de gedachte aan al het onheil, wat ik sedert had moeten doorstaan, aan de vernietiging van alle mijne wenschen, aan het gebrek van eenig uitzigt voor de toekomst in mijnen geest op; en, daar ik op hetzelfde tijdstip in den donkeren put zag, kwam de ijsselijke verzoeking in mij op, om mij daarin te werpen, en aldus op eenmaal mijzelven van alle verder onheil te verlossen. Ik was (nog beef ik bij het herdenken!) reeds ten halven lijve over de leuning, en zou mijne misdaad gewisselijk volbragt hebben, wanneer niet ten zelfden tijde mij eene vrouwelijke gedaante had verschrikt, die zich tegenover mij verhief. Ik zag op, en aan de andere zijde van den put stond een meisje, juist voornemens om een' emmer in denzelven neder te laten; in welk meisje ik, bij den eersten aanblik, mijne marianne terstond herkende!... Bij de beweging, die ik gemaakt had, had zij even opgezien, doch zich ook
| |
| |
onmiddellijk weder aan hare bezigheid begeven, en mij dus niet herkend. Ik was zoodanig onthutst wegens deze verschijning, en dat wel op zulk een oogenblik, dat ik langen tijd geen woord kon uitbrengen. Toen ik eindelijk zag, dat zij den zwaren emmer niet dan met moeite kon in de hoogte winden, kwamen mijne geheimste gedachten ter sprake; maar ik bedwong mij, en sprak: “Weleer, kindlief! kon ik u bij zulk werk helpen; maar thans!” ... en hierbij toonde ik haar de stomp van mijnen regterarm, terwijl ik mijne linkerhand naar haar uitstrekte. “Gij moet dus dezen éénen voor twee nemen. Bovendien, deze ligt immers toch het naast aan het hart.”... Hierop zag het meisje mij naauwkeuriger aan, en - op eenmaal ontglipte de emmer hare hand en viel met zijnen last naar beneden in den put, terwijl zij met beide handen mijne ééne vatte, en uitriep: “Mijn God! is het mogelijk? Thomas! zijt gij het?”... Daarop zag zij mij op nieuw aan, begon bitter te schreijen, en bedekte haar gelaat. “Ja!” hernam ik, na eene lange tusschenpoos mij eenigzins herstellende, “dit is nu het geluk, dat ik u beloofde! dit is nu alles, wat ik heb medegebragt, mijzelven slechts ten halve, en buitendien niets! Maar, hoe gaat het dan met u?” - Marianne verhaalde mij hierop met weinige woorden, want een lang verwij! duldde haar dienst niet, dat zij het ook vrij slecht had gehad, vooral sedert zij in zoo langen tijd van mij niets had vernomen; want te voren had zij alles met eene vrolijke hoop verduurd; maar eindelijk, uit hoofde der veelvuldige beleedigingen, die zij had moeten ondergaan, was zij tot het besluit gekomen, hare geboorteplaats te verlaten en herwaarts te komen; dat zij thans bij eenen looijer diende, waar zij, hoewel zij veel te werken had, toch over niets kon klagen, behalve dat de zoon des huizes zijn oog op haar geslagen had, haar onophoudelijk
vervolgde, en, haar bestand vindende tegen alle verleiding, ten laatste met huwelijksaanzoeken lastig viel. Zij had hem, daar hij naar niets wilde luisteren, gezegd, dat zij met mij verloofd was, en, toen hij toch niet afliet, in den waan, dat ik wel nooit weder terug zou komen, hem eindelijk het geheim harer onwettige geboorte toevertrouwd; doch hij zeide daarop, dat zulks daar ter plaatse niet zoo streng als elders werd behandeld, en hij wel zorgen zou, dat dit niet bekend werd. Zij had voorts de ouders met het aanzoek van hunnen zoon bekend gemaakt; van hare onechte geboorte ech- | |
| |
ter, uit schaamte, nog niet gesproken. Naardien de ouders de begeerte van hunnen éénigen zoon gaarne wilden voldoen, hadden ook deze niet alleen hunne toestemming gegeven, maar haar zelfs ten sterkste tot dit huwelijk aangemaand; zij had zich daardoor op nieuw genoodzaakt gezien, ook hun het geheim harer geboorte mede te deelen. Dit had, wel is waar, in den beginne een' sterken indruk bij hen te weeg gebragt; toen echter hun zoon sedert zeer zwaarmoedig was begonnen te worden, hadden de ouders zich almede boven deze bedenkelijkheid verheven, en drongen haar nu nog sterker, om in het verzoek van hunnen zoon te bewilligen. “En evenwel,” voegde zij er nevens, “konde ik immers niet, en kan nu nog minder dan te voren.”
Na deze korte uitboezeming onzer wederkeerige gevoelens moesten wij scheiden, nadat wij echter eene nadere zamenkomst hadden bepaald. Hoe ik echter op dien avond te huis gekomen ben, weet ik niet te zeggen. Mijne geheele ziel was in beweging, en het eene denkbeeld kampte tegen het andere. Maar boven alles was mij de zeldzame getrouwheid van het meisje en mijn eigen ellendige toestand duidelijk; zoodat, wanneer de eerste eene flaauwe verheffing van hoop deed oprijzen, een enkele oogslag op mijzelven voldoende was, om dezelve terstond ter neder te slaan, en mij tot de diepste zwaarmoedigheid te doen vervallen. Eene geheele week lang had deze tweestrijd van denkbeelden mij gekweld, toen wij weder te zamen kwamen, en marianne mij verhaalde, welken nieuwen storm zij al wederom had moeten uitstaan, en hoe zij gemeend had aan de zaak op eenmaal een einde te moeten maken, door te zeggen, dat haar verloofde weder was teruggekomen. Hierop had men haar den dienst opgezegd, en was geheel te haren aanzien veranderd; want, zoo vriendelijk men te voren geweest was, zoo hard was men sedert jegens haar geworden.
Op dit berigt,’ voer de Invalide voort, ‘stond ik als versteend, en mijn toestand scheen die van eenen kranken bedelaar te zijn, die het geluk heeft eenen grooten schat te vinden, maar buiten staat is dien mede te nemen of te bergen, en denzelven dus op den algemeenen weg moet achterlaten. Want, hoe onbeschrijfelijk veel ik ook van marianne hield, of liever juist omdat ik zoo veel van haar hield, kon ik het denkbeeld niet verdragen, haar in mijne ellende mede te slepen; en ik achtte mij voor God verpligt,
| |
| |
om haar geluk, de smart van haar aan eenen anderen af te staan te moeten verduren. Het was mij verder bij onderzoek gebleken, dat de persoon, die naar hare hand stond,een braaf mensch, van goede zeden en eene lijdelijke geaardheid, was, en bovendien nog al eenig vermogen had, zoodat eene verbindtenis met hem zelfs door velen als wenschelijk werd beschouwd, en het dus voor een zoo behoeftig meisje, als marianne, als een buitengewoon geluk moest worden aangezien. Ik zeide haar dit alles ook met een opregt gemoed; en, terwijl ik haar, met een bloedend hart, aan de eene zijde de voordeelen schetste, die zij om mijnentwille zou moeten van de hand wijzen, stelde ik daartegen den ellendigen toestand over, dien ik haar zou aanbrengen, en waarvan ik zelf wel het grootste gedeelte uitmaakte. Nadat ik nu, onder heimelijke folteringen, mijne geheele welsprekendheid had uitgeput, om haar van besluit te doen veranderen, zeide zij tot mij: ‘Ik herken in datgene, wat gij zegt, op nieuw uwe edelmoedige denkwijze, en bemin u daarom slechts te meer; en daar gij thans hulpbehoeftig zijt, zoo kan ik mij te minder van u losrukken. Wilt gij dus van uwe zijde uwe belofte terugnemen en uw mij gegeven woord verbreken, zoo blijf ik nogtans aan mijn woord getrouw.’
Ziende nu, dat ik door vernieuwde voorstellingen niets bij haar zou uitwerken, bleef ik hierop niet verder staan, maar zeide alleen: ‘Morgenävond, mijne getrouwe marianne, spreken wij elkander nader.’ En dus scheidden wij, terwijl ik meer bekommerd dan ooit huiswaarts keerde.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|