Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks.(Vervolg van bl. 534.)
Doch laten wij terugkeeren. De Angelsaksen, wier letterkundige beschaving vroeger dagteekent dan die der Vriezen, poogden, door de zamenstelling van twee vokalen, een fijner onderscheid van klanken aan den lezer te vertegenwoordigen; iets, waarover zich de Vriezen niet bekommerden: de Angelsaksische e, ea, a, ae, duiden de Vriezen dikwerf alleen aan door e en a.Ga naar voetnoot(*) De e in het oud-Vriesche sketa werd uitgesproken als ea in het Angelsaksische sceadan; eene e, uitloopende in eene nasale a, die in al hare zuiverheid nog te Hindelopen gehoord wordt, en waarvan het Boeren-Vriesch nog een zweem heeft in skea, schade, brea, brood, dea, dood, read, rood, keal, kalf. Wanneer men de a, gelijk onze oude luî, sterk laat hooren, vervloeit de ea onmerkbaar in de a, gelijk te Hindelopen, waar men bra, da, ra, kaal zegt, en dit schijnt ook de grond der gedurige verwisseling van de vormen eda en ada in het oud-Vriesch te zijn. Later werd de e ie, en de a het kenmerk der praeterita van deze werkwoorden. Gelijk uit het oud-Vriesche hede, had, rede, raad, kwam het tegenwoordige hie en rie, en uit meden mieden, zoo bragt leda voort liede, leiden, waarvan het praeteritum laat, en skeda skiede, waarvan het praeteritum skaat, gelijk met het IJslandsche hefi skad, het praeteritum van at skedia, schenden, wonden. Deze slepende ie, dikwerf overeenstemmende met de Hollandsche ee of ei, is wel te onderscheiden van de i of ii, de Hollandsche ij. Meenen geeft miene, maar mijnen miinje; leiden liede, maar lijder lider; leenen liene, maar lijn line. Niemand voel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dit onderscheid fijner dan giisbert, die in zijne taal geschieden door ii en scheiden door ie kenmerkte, bladz. 89:
Gabbema iz komme to
't Friesch schijd-schrieuw-aempte; y kinne
't lezze
IJn 't leaf fen Ljeauwerd.
‘Gabbema is bevorderd tot het ambt van Vrieslands geschiedschrijver; gij kunt het lezen in de Leeuwarder courant.’ Bladz. 90: trog-nectre schijdnis' pin; ‘van nektar doortrokkene geschiedpen.’ Zoo ook schiid, bladz. 102. Het schien, bladz. 160, waarin de e van het zaamgetrokkene schiden is achtergebleven, maakt geene uitzondering. Daarentegen is bescheid bij hem, bladz. 219, beschie; verschillenbladz. 103, forschiede; uitwijzen, bladz. 172, beschieden- en elders onbescheiden onbeschiedig. Van dit skiede is gekomen geskied, waarvan men naderhand gemaakt heeft geskiit. Als iemand knort, bedilt, alles anders gebiedt te doen dan het gedaan is, wordt hij gezegd, folle geskiit te hawwen, dat is, beheer. Iemand, die bij dit woord, wegens eene toevallige gelijkheid in klank met een ander van morsige beteekenis, den neus optrekt, zou het met even veel reden doen, als hij melis stoke hoort zingen:
Ende want Egmonde steet
Binaer in 't rechte gescheet;
waar gescheet voor gescheid staat, scheidlinie, grenzen, oudtijds ook scheede. Verder is van skiede dat beskiede van giisbert, dat slechts een andere vorm voor beskaaije is, waarover aanstonds nog nader. De andere oude vorm ada of ata verliep reeds vroeg, gelijk wij zagen, in aija. Zoo vindt men leda, waarvan de andere vorm lada was, reeds in het oudste Vriesch verwisseld met laija, thans liede, leiden. Van baden baaije; van bladen met het blad slingeren, in oud-Hollandsch (het bladran) het zwaard zwaaijen; blaaije, als een hond de tong van vermoeidheid uit den mond laten hangen, naar den adem hijgen, als de schapen met uitgestokene tong blaten, toegepast op het huilebalken der kinderen; van blader blaaijer, de gene, die blaait, voor het werktuig, waarmede geblaaid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt, de tong; ien greate blaaijer, eene groote tong; van kladen klaaije, kleeden. Desgelijks van skada fkaija, skaaije. Deze vorm wordt thans bij voorkeur door de Vriezen aangehouden. Gelijk het stadsch-Vriesche skei, scheede, staat tot scheiden, het Boeren-Vriesche skie, scheede, tot skiede, skea, schade, tot skeda, zoo skaai tot skaaije. Skaai nu is vooreerst (scheiding) eene afdeeling of soort; freamd skaai, vreemd slag van menschen of beesten; hij is nog iin 't skaai, hij is nog in het bezit van eene onverbasterde soort van beesten of vruchten. Wie van ligchaamsgestalte, karakter of kundigheden zijn geslacht niet gelijkt, wordt gezegd uut te skaaijen. Skaai, een onbezuisde greep met de hand, waardoor men al scheidende ergens indringt, of het eene voorwerp van het andere rukt en werpt: ien skaai dwaan, zulk een greep doen. Veegt men door eene onstuimige ligchaamsbeweging met zijn kleed iets van de tafel, dan skaait men het er af. Een kind skaait met zijne handjes het theegereedschap van tafel, of skaait de moeder in het oog. Verklaar hieruit thes aga inskathinge, (Asega-buch, bladz. 178.) het kwetsen van het oog, door er iets in op te steken, en ongneilis inscatinga, (Oude Friesche Wetten, bladz. 359.) het inscheuren met een' schurften nagel, of, wil men liever, het opscheuren van het wit der oogen. Skaai-pels, Skaai-gat, beide eene helleveeg. Pels en gat duiden hier het vrouwelijk geslacht aan, gelijk doek en broek den man en de vrouw bij cats. De pels schijnt eertijds tot de kleederdragt der vrouwen behoord te hebben. In de historje van Slenner Hincke, bladz. 15: hault du er de veute uneren pelse han, of du krijgst dar balde ein klecke up asne kou-dreck; ‘houd gij haar de voeten onder den pels weg,’ enz. En deze pels was onderscheiden van de vrouwerokken; in Reincke de Vos:
Seet gindert flud Jutte mijn maget
Beede mit pelze un mit rocke.
‘Ziet ginder drijft mijne meid Jutte beide met pels en rok.’ Adel van den pels is daarom die uit de vrouwelijke linie afstamt. Met weglating van pels en gat zegt men even dikwerf skaai, waarmede men kan vergelijken het IJslandsche schass, helleveeg, faemina gigas. Van skaaije komt skaaister, ook eene helleveeg; geskaai, ien bult geskaai | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hawwe, met woord en daad voor meester opslaan, vooral als men daaronder luidruchtig is, veel boha maakt, en onrustig in zijne ligchaamsbewegingen is. In denzelfden zin gebruikt men beskaaije. Eene vrouw, die links en regts hare bevelen geeft, nu hier dan daar heen vliegt en iets te vitten heeft; een hachje, die zich in de kermiskamer allerlei vrijheden veroorlooft, overal den mond inslaat, en als vechter, beslisser of bediller optreedt; dezulken wolle folle beskaaije. Zoo heb ik ook eens gehoord: Pestoorske ken de hele gemeinte wol beskaaije; Bijsitterske hoeft er net bij te kommen. Ten platten lande, namelijk, geven de aanzienlijkste vrouwen, gelijk overal, den toon, en dikwerf is daar het rijk verdeeld tusschen de vrouwen van den Predikant en den Bijzitter of Ontvanger. Maar als Pastoorske alleenheerscheresse wil zijn, en haren invloed op de gemeente zoo wèl weet te doen gelden, dat ze de kraamvisites en begrafenissen met den aankleve van dien alleen regelt, dan kan ze de geheele gemeente wel beskaaije. en Bijzitterske mag thuisblijven. Ik heb, mijns achtens, nu bewezen, dat sketa heeft voortgebragt skiede, en skata het hedendaagsche skaaije, en dat, sketa en skata één zijnde, beskiede en beskaaije slechts in dialekt van elkander verschillen. Beskiede is in die beteekenis, waarin giisbert het hier bezigt, volkomen uitgestorven, terwijl beskaaije in dat opzigt nog volkomen ongekrenkt is; wat mag de reden zijn, dat de beide vormen ten tijde des Dichters nog in bloei waren? Niets natuurlijker. Al de tongvallen, die zich in den loop der eeuwen op bijzondere plekken gronds gevormd hebben, vindt men meer en meer door elkander gemengd, wat men de oudste gedenkstukken der Vriesche taal nader komt. Zoo spreekt de oude homerus al de dialekten, waardoor zich zijne navolgers onderscheiden hebben. Zal het ons dan wonder doen, dat vóór 200 jaar beskaaije en beskiede in dezelfde beteekenis bloeiden, en dat de afzondering van beskiede, voor de beteekenis van tijd of plaats bepalen, thans eene dier onderscheidingen is, die in elke taal vermenigvuldigen, naar mate zij ouder wordt? Oudtijds had men beknia en beknaya, graad van verwantschap berekenen. Men had flieje en flaaije, vleijen: flaaije is nog in gebruik, maar flieje uitgestorven, met achterlating echter van fliensk, vleiachtig. Voor klei gebruikte men klaai en klie: klaai is gebleven, maar klie verloopen; toonende zich evenwel nog in kliemen, be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kliemen, met iets kleverigs besmeren, volmaakt in de beteekenis van kleiben hij otfrid, wanneer hij Joann. Euang., hoofdd. IX:6, aldus omschrijft:
Woraht er tho ein horo in war
mit sineru speichelu sar;
Thaz kleibt er imo, so er es ni bat,
in thero ougono stat.
‘Daarop maakt hij, zoo waar, aanstonds een (kluit) slijk met zijn speeksel; dat strijkt hij hem, schoon hij er niet om bad, in de plaats der oogen.’ Dat kliemt er him oer 'e eagslidden, zou een Vries zeggen. Het Grieksch heeft ἐπέχρισε, waarvan het thema is χρι, κγρι, γρι, door verwisseling der tongletters γλι, waarvan γλια lijm, glis kleverige aarde, γλισχρος kleverig, gluten lijm. De Grieksche verwisseling van kl met gr hebben ook de Vriezen in hun griemen, dat oorspronkelijk beteekent, met iets kleverigs besmeren, en vanhier morsen. In een' overdragtelijken zin beteekent kliemen, niet frisch doortasten, treuzelen. Ziet daar de gronden, waarop ik zou meenen, dat de plaats behoorde vertaald te worden: ‘Trek ik het mes eens, als iemand voor meester opslaat.’ Ik zou hier nog aanmerkingen omtrent de zeden van giisbert's tijd- en stadgenooten kunnen bijvoegen, getrokken uit geschiedkundige bewijsstukken, die alleen in mijne handen zijn; maar dit wil ik sparen voor het stukje, dat ik over het leven en de schriften des Dichters onderhanden heb, en, indien mij lust en leven overschiet, wensch te voltooijen. Hier, tot toegift, dus liever wat anders. Mijne voorgaande aanmerkingen op het verloop in den Vrieschen tongval zelven gevestigd hebbende, zal ik nu pogen te bewijzen, wat nut men uit de betrekking, waarin twee verschillende tongvallen tot elkander staan, halen kan. In deze betrekking is menigvuldige uitzondering, veel dat weifelt, omdat de woorden in hunne vervormingen geen' gelijken tred houden, en het een in denzelfden tongval, ik laat staan in twee verschillende, den hoed van de mode veel vroeger opzet dan het ander. Met eene matige kennis daarvan kan men echter op het spoor van goede uitleggingen komen, en de misslagen der geleerdste en scherpzinnigste taalkenners verhelpen. Laten wij dan, voor dit pas, het Vriesch eens uit het Hollandsch, Angelsaksisch en Engelsch ophelderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie is de Heilige Sint Eal, bij giisbert, bladz. 6: Te Sint Eal, bij wijn in bjear? De f aan het einde der Hollandsche monosyllaba wordt dikwerf door de Vriezen weggelaten. Korf wordt koer, rijf (overvloedig) rij verkwistend, lief leaf, maar ook lea, half heal, kalf keal. Ondersteld dat Eal in een' der Nederduitsche tongvallen Alf is, zoo vind ik in de Historie van het Graafschap Benthem door jungius, onder de codex diplomatum, bladz. 130, zekeren Alf van Brantelghet, in het Latijn Adolphus. Dit Alf is voor Alof, een gebruikelijke eigennaam in Vriesland, Adlof, Adolf. Adolf is in de Vriesche en Angelsaksische tongvallen Eadelf, Eadel, Eal. J. stalpert's Gulde Jaarsfeestdagen naslaande, vinde ik Sinte Odulphus op den 12den Junij. Volgens het opschrift was hij Kanonik van Utrecht; Maar de stoute Vriesen
Deden 't Sticht verliesen
Voor een tijd Haar jolijt.
Doch de nood
Eyschte sijn Eerwaarde groot:
't Hard-genackte vollick
Most door sulcken tollick
Werden vroed, 't Hoogste goed.
En den held
Was getroost haer straf geweld.
‘Heer! stiert mij derwaerts heen,’
Sprack hij - - - - -
Goet gheley, Sint Oolof!
Ghij sult uyt den doolhof
't Friessche land, Door u hand,
Tot de leer
Brenghen van haer rechten Heer.
Verder wordt er verhaald, dat deze Adolfus te Staveren gepredikt heeft. Waar de goede rijmer dit verhaaltje weg heeft, laat ik aan zijne plaats. Zeker is het, dat daar ter stede, door of ter eere van Adolfus, een klooster gesticht is, waarvan in den jare 1430 nog de kapel aanwezig was, en dat er in dien hoek van Vriesland hier en daar eene kermis op zijn' dag gehouden werd; onder anderen te Bolsward nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in den jare 1664, wanneer schotanus dit schreef: ‘De stad is versien met twee goede jaermerckten; d'eerste op S. Odulphi-dag, den 12 Junij; de tweede op S. Lamberti, in den herfst, op den 17 September.’ Toen giisbert dus zong:
Tetke krigge sjolle Kreamer
To Sint Eal, bij wijn in bjear;
en:
Rôytske, ljeave herte, Tn Sint Lâmerts merck'
Sietstu op mijn schertte Huynigh-swiete wirck!
had hij het oog op de beide kermissen van zijne geboortestad; en wie ooit gezien heeft, hoe regt hartelijk de tegenwoordige Augustuskermis, die de plaats der twee genoemde vervangen heeft, van de boeren en boerinnen uit den omtrek gevierd wordt, zal zich niet verwonderen, dat er zulke huwelijken gesloten werden. Gelijk uit Eadelf Eal, zoo uit Odolf Ool. Odolf, Odlof, Olof; zijnde in dezen laatsten vorm de naam reeds vroeg aanwezig, blijkens de bijspreuk, in wagenaar's Amsterdam voorkomende: De sanghers van Sinte Jacobs- en Sinte Olofs-capel
Mogen haer natgen ende haer droochtgen wel.
Dit Olof werd naderhand Ool, gelijk het tuinmanssprookje, in de Almanaks-Heiligen gemeld, uitwijst: Wie wil goede kool, Plantze om Sint Ool.
De Heer epkema maakt van St. Eal ‘St. Eloy, wiens feestdag invalt op den 25 Junij.’ De lezer kieze. Bij voorraad kan ik stellig zeggen, dat St. Eloy invalt op den 1 December. Misschien is St. Adelbert bedoeld, wiens dag eertijds te Egmond, in het Sticht van Utrecht en te Haarlem, op den 25 Junij statiglijk gevierd werd. Wat is, bladz. 2, in
Ick bin foreald op dy, op dy,
Mijn huynigh-swiete Tuwtelke,
foreald? Volgens den voorgaanden regel krijg ik veralfd, woedend verliefd, verzot, van alven, het Vriesche ealje, bij kiliaan insanire, en overig in minnen alver, door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meijer minnegek vertaald, thans meisjesgek. De Latijnen gebruiken hun furor voor het voorwerp der woede, het beminde meisje. Horatius zong:
Hic tertius December, ex quo destiti
Inachia furere, silvis honorem decutit.
Merk nog op, dat de nasale a in de ea van ealje zoo lang uitgehaald werd, dat de Dichter in zijne spelling weifelde tusschen ea en a, en het bladz. 13 schreef âllje. Wat is tjirl, tjire, tjirmerij, tjoenster, tjoed? De Hollandsche k, de Angelsaksische c, de Engelsche ch, de oud-Vriesche tz, de Boeren-Vriesche tj, de Zuidhoeksche s, het woord voor eene vokaal openende, stemmen dikwerf met elkander overeen.
Men ziet hieruit, dat de oude Vriezen met hun tz nader aan de Engelsche uitspraak van ch, die tsh is, kwamen, dan de tegenwoordige met hun tj. Naar dat de ouden de t duidelijk of minder duidelijk meenden te hooren, schreven ze tzurke of szurke, tzettel of szettel. De Zuidhoekers verzwijgen de t geheel, en zeggen zuiver weg sanne, serke, settel, sies, sor, saling, voor tjenne, tjerke, tjettel, tjies, tjaor, tjaling. Eene enkele reis wordt de Engelsche ch ook zoo uitgebragt: chaise is niet tshaise, maar in uitspraak en beteekenis één met het Vriesche sheas; a carriage of pleasure, drawn by one horse. Wat is nu tjirl? In het Hollandsch kerel. Kerels is het synonymon van doorplieden of boeren. Zie huidecoper | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op m. stoke, D. 3 bl. 83. Angelsaksisch ciorl, boer. Engelsch churl, boer, lompe boerenkinkel. Husman, in Vriesland nog gebruikelijk voor boer, wordt in de Oude Friesche Wetten, bladz. 131, verwisseld met huskeerl: de k was toen dus nog niet verloopen. Maar in de 15de eeuw was het reeds tzirl, en dat beteekende toen een' sterken boerenknaap, of elken frisschen jongen kerel, wien de Heeren of steden in de binnenlandsche onlusten als soldaat gebruikten. Het 19de Artikel van een Vredesverdrag in gabbema's Verhaal van Leeuwarden, bladz. 113, begint aldus: Jef entera part, jef hiara tzirlen fanoemen hinxsten, jef dier, jef gued heed hemelik, jef oppenbeer; ‘Indien eene der partijen os hare onderhebbende manschappen paarden of koeijen of andere have van de andere heimelijk of in het openbaar onder zich hadde.’ Zie ook bladz. 128, en het Charterboek van Friesland, Iste D. bladz. 733. De tz was ten tijde van giisbert verloopen in tj; maar hij schreef het tzjerl, en wel in de beteekenis van een' vriendelijken naam, met welken een jongman van zijne meerderen vooral en van den ouderdom aangesproken wordt; jongen, goede maat. De beteekenis van sterkte ligt in dit woord ten grondslag; somtijds wordt ze toegepast op een kloek en dapper man, maar hier op dienstbaren, tot wier werk ligchaamskracht gevorderd wordt: huskarl is ook in het Angelsaksisch een huisknecht. Van knecht, bediende, was de overgang gemakkelijk tot jongen, goede maat. Schoon tjirl uitgestorven is, leeft deze dubbele beteekenis nog in feint. Het Fransche valet, oudtijds varlet en varleton, dimunitif van varl, warl, garl, karl, en dus eigenlijk kereltje, beteekende oorspronkelijk een' opgeslopen' jongen, en, naar dat de ouders van dien jongen waren, verstond men er of een' jongen Heer door, den zoon van een' Koning en Baron, of een' knecht, van den kamerdienaar des Konings af tot den barbiersleerling toe, zoo als puer in het Latijn. Wat is tjire, kibbelen als de kinderen? Het Hollandsche kijven, het Angelsaksische cidan, het Engelsche chide, het oud-Vriesche sziven, zou in het Boeren-Vriesch geven tjide of tjive, waarvan het frequentativum tjidere of tjivere, bij zamentrekking tjire. Wat is tjirmerij, gespens; fortjirmerij, voorgespens? Het Hollandsche karven, rammelen, gedruisch maken, het Angelsaksische cirm, gekraak, het Engelsche churm, verward | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geraas. Tjirmerij is dus het bewegen en kraken van levenlooze voorwerpen, hetwelk geacht wordt iets te voorspellen. Indien menage bij het Fransche vacarme aan dit cirm, in het Cambrobritannisch garm, geschreeuw, gedacht had, zou hij niet gezegd hebben: Je ne say d'ù vient ce mot. Gelijk valet voor varlet, zoo vacarme voor varcarme en war, het tegenwoordige guerre; war-carme is oorlogsgedruisch of geroep, oproer. Wat is tjoene of tjonne, tooveren; betjoene, beheksen; tjoenster of tjonster, oudtijds thianster, tooverkol? In het Engelsch chantres, zangster, in den zin van enchanteuse, eene vrouw, die door zingen betoovert, in de middeleeuwen mulier carminansGa naar voetnoot(*). Bij virgilius:
Haec se carminibus promisit solvere mentes
Quas velit; ast aliis duras immittere curas,
Sistere aquam flvuiis, et vertere sidera retre
Nocturnosque ciet manes. Mugire videbis
Sub pedibus terram et descendere montibus ornas.
en elders luidt het:
Frigidus in pratis cantando rumpitur anguis.
Volgens den gewonen regel zou het Hollandsch kanster en het Angelsaksisch canster moeten zijn, maar de dialekten zijn eenstemmig op de Zuidhoeksche s gevallen; en gelijk in adr. van vennes, Tafereel van de belacchende Wereld, de boeren altijd angder, hangden, ongder, ongs zeggen, voor ander, handen, onder, ons, zoo is ook hier een g achter de n ingeschoven in zingen. De oude tongval thianster, en de nieuwe tjonster, tjonne, of tjoene, tjoenster, is over in sang, gezang, waarvan het verloopene sangje, het gebruikelijke frequentativum sangerje, saniken, het IJslandsche sangra, mompelen, knorren, en in sjonge of sjoenge, zingen. Maar welk zingen is het, waardoor men betooverde? Het was tjanter of tjanterje, dat slechts een andere tongval is voor cantare, tjoene, sangen, singen, en een snel en onverstaanbaar gerabbel, vooral in eene vreemde taal, aanduidt. Volgens deze uitlegging zou tjoene dat prevelen van tooverwoorden en gebeden zijn, hetwelk tusschen spreken en zin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen in is. Het lezen der oude volken met zekeren galm, die aan zingen grensde, gepaard gaande, is het natuurlijk, dat siggwan (singwan) in het Gothisch lezen beteekent, gelijk ook somtijds in het Angelsaksisch en oud-Duitsch. Eindelijk, hetgeen deze mijne afleiding van tjoene eene groote waarschijnlijkheid bijzet, is de naam, dien de Vriezen nog heden ten dage aan de toovenaars geven: ljoie fen 't wud, lieden van het woord. Toen ik met deze afleiding regt in mijn' schik was, viel ik op eene andere, die mij even goed, zoo niet beter, schijnt. Het gebruik der windsels, banden en kransen in de tooverkunst was onder de meeste volken bekend. De Romeinen hadden benevens de incantatio hunne ligaturae en obligamenta magica ter betoovering, hunne licia ter onttoovering, en de Grieken hunne περιαμματα, omwindsels of omhangsels aan den hals tot amuletten. De verliefde oude vrijster zegt bij theocritus: Στέψον τὰν κελέβαν ϕοινικέῳ ὂιος ἀώτῳ
Ὡς τὸν ἐμὸὶ βαρὺν εὖντα ϕίλον καταθύσομαι ἄνδρα.
en in navolging bij virgilius:
Terna tibi haec primum triplici diversa colore
Licia circundo.
Zoo dikwijls ik ook nog in mijnen tijd van betooveren en onttooveren of bovennatuurlijke genezingen in Vriesland gehoord hebbe, kwamen er banden of kransen bij te pas. Daar tian en tion nu in het Angelsaksisch trekken en binden beteekent, is het zeer waarschijnlijk, dat het oude tjanne, het hedendaagsche tjonne of tjoene, eigenlijk binden is, en betjoene bebinden, bewinden, en daardoor betooveren. Van denzelfden bijgeloovigen oorsprong schijnt mij te zijn iemand betrekken, voor, iemand met een' trek, dat is wrong of krans, omtrekken, in de luijers leggen. Gelijk dit Hollandsche, zoo stemt ook het Latijnsche sascinare (βασκαινειν) in erymon en beteekenis volmaakt overeen met tjoene, indien het namelijk van fascia, band, zwachtel, moet afgeleid worden. Voor tian en tion zegt de Vries thans tjen, alleen in den zin van trekken, waarvan het Boeren-Vriesche tjinst, het tenst der Hindelopers, eigenlijk betrekking of bewinding tot betoove- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ing, maar in het gebruik de ziekte, die door betoovering (besprekken) geacht wordt iemand op het lijf gezonden of ontnomen te kunnen worden, de koorts. Meer, dacht mij, viel er van tjoene niet te zeggen, toen mij op het onverwachtst weder eene andere afleiding te binnnen schoot. (Het vervolg en slot hierna.) |
|