| |
Brieven uit en over Sicilië.
(Vervolg en slot van bl. 526.)
Palermo, 22 Junij 1821.
Gisteren werd hier, gelijk in alle steden, waar de katholijke eerdienst de heerschende is, de heilige Sakramentsdag door eenen plegtigen omgang gevierd, bij welken de Stadhouder des Konings, de Generaliteit, en alle hooge ambtenaren tegenwoordig waren. De optogt ging uit de kerk della Machiona door de straat Kassaro naar de hoofdkerk; en ik verheugde mij, hierin een voorspel van dat beroemde Rosaliafeest te zien, waartoe men thans reeds honderdvoudige toebereidsels maakt; ik had ook het geluk, eene plaats te hebben gekregen in een huis, uit hetwelk ik den trein met gemak kon beschouwen. Ik begaf mij dus, lang vóór den bepaalden tijd, derwaarts, doch kon niet dan met moeite het paleis bereiken, waar men intusschen een rijkelijk ontbijt, uit suikergebak en ijsvruchten bestaande, had gereedgemaakt, om aldus tegen de hitte van den dag bestand te zijn, die al zeer sterk begon te worden. Omstreeks den middag kondigde eindelijk de klank der trompetten, het gelui der klokken, het slaan der trommels en het gedrang des volks den naderenden optogt aan. Hoezeer ik ook, uit
| |
| |
hetgeen ik bevorens in andere Italiaansche steden gezien had, wel verwachtte, verscheidene bijzonderheden te zullen zien, die uit de andere Europesche landen reeds sedert lang verbannen zijn; gelijk de kleine naakte kinderen, met vaandels en witte lammetjes in de hand, die, met linten en bloemen opgesierd, christus en joannes den Dooper moesten verbeelden, alsmede de Engelen met bontgekleurde bordpapieren vleugels, vermomde en barrevoets wandelende gedrogten, die de verschillende Borederschappen moesten aanwijzen; voorts het talloos heer der veelkleurige monniken, benevens alle sieraden, welke gewoonlijk bij zoodanige omgangen gebruikt worden, - zoo zag ik hier nogtans zeer veel vreemds. Dus ging de Mazatore aan het hoofd van den trein, een forsch man, in het oude vaderlandsche kostuum, geheel rood, gekleed, en gewapend met eene zilveren knods; hierop volgden de Raadsheeren, almede in oorspronkelijk gewaad, namelijk een zwart wambuis, Spaansche broek en wijden mantel, hebbende gedenkpenningen aan zilveren of gouden kettingen om den hals hangen; achter hen volgde een digte drom van Bonachi, allen in hun nationaal kostuum met witte slaapmutsen op, gewapend, en voorgegaan door eene razende trommelmuzijk. Tusschen hen zag men eenige kolossale, vergulde en rijkversierde beelden van Heiligen, op hooge voetstukken, en door Bonachi gedragen, die daarmede voor de aanzienlijkste paleizen en de paraderende troepen stilhielden, waar deze ook met allerlei teekenen van achting behandeld werden. De reeks dezer Heiligenbeelden werd door twee reusachtige gedaanten, kosmas en damianus genaamd, gesloten. Deze gingen nu niet met eenen afgemeten en achtbaren gang, gelijk al de overigen; maar zij werden, zoo veel de krachten der dragers het slechts kenden uithouden, op eenen snellen draf
rondgevoerd. Toen eindelijk afgematheid den dragers gebood stil te houden, kwam een man te voorschijn met een zoo groot vaandel, dat de punt daarvan reikte tot aan de tweede verdieping, en zoo zwaar, dat het een' mensch van
| |
| |
gewone kracht had neêrgedrukt. De man, die het droeg, een Bonachi, was van verwonderlijke spierkracht, draaide en zwenkte daarmede alsof het een rietje was, wierp het over zijn hoofd en om zijne lendenen, en balanseerde daarmede, zittende, staande, op de hand, de kin en de tanden; zoodat men ieder oogenblik vreesde, dat hetzelve vallen, en een dozijn menschen verpletteren mogt. Ook deze vertooning duurde eenige minuten, gedurende welke de Bonachi elke tour de force van dezen kunstenaar met de uitgelatenste goedkeuring beloonden. Nu was mijn geduld ten einde; ik begaf mij dus van het venster, en geraakte in een gesprek over den slechten staat, in welken de Politie zich op dit eiland bevindt, daar het gemeen meestal enkel door hunne gildemeesters bestuurd wordt, die bij hetzelve in de grootste achting staan. Eerst sedert kort heeft men in de voornaamste steden eene gewapende burgermagt opgerigt, die uit de voornaamsten, zoo burgers als adel, bestaat, onder den naam van Guardia d'interna sicurezza; en het is nog maar sedert weinige maanden, dat zij eenige achting en vertrouwen bij het volk bezit; zij is evenwel verpligt, haar gezag met alle voorzigtigheid uit te oefenen. Doch dit alles geldt nog alleen Palermo; op het plaatte land is het nog veel erger te dezen aanzien gesteld; daar is, namelijk, de veiligheid der eigendommen, de onschendbaarheid van personen en de handhaving der goede orde eeniglijk aan de Compagnia d'armi toevertrouwd. Deze beschreef men mij, als bestaande uit eenen hoofdman, een' of twee trompetters en 12 of 15 man gemeenen, die, op eigene kosten van paarden en wapens voorzien, naar eigen goedvinden gekleed zijn. De Capitano d'armi ontvangt maandelijks 100 dukati, en ieder gemeene 8 tari 's daags, waarvoor de eerste dan ook borg staat voor iederen roof en diefstal, welke
in zijn departement voorvalt; hij oefent de politie ten platten lande uit, spoort de misdadigers op, vergezelt de reizigers, vordert de belastingen in, en bezorgt die ter behoorlijke plaatse. Van zoodanige compagniën zijn er in het
| |
| |
geheele Koningrijk niet meer dan twaalf; zoodat het geheele beloop dier gewapende magt op ten hoogste 180 of 190 man komt te staan. Hoewel dit gering getal voor eene oorspronkelijke goedhartigheid des volks pleit, zoo strijdt daarmede zeer de menigte der gevangenen en boosdoeners, die, met ketenen beladen, langs de straat wandelen; welke verbazend moet toenemen, wanneer men bedenkt, dat in eene enkele gemeente van Alkamo 300 personen wegens moord gestraft zijn; waaruit dan toch wel ten overvloede blijkt, dat deze misdaad hier weinig geteld wordt, en tevens, dat de landgenooten van howard weinig tot vermindering der misdrijven hebben bijgedragen, zoo lang zij het beheer over dit eiland gehad hebben; want men wenscht hen alleen weder terug om het meerdere geld, dat zij in omloop bragten.
Palermo, Julij 1821.
Wij hadden het genoegen, tot het bijwonen van de Tonijnvisscherij uitgenoodigd te worden op een der koninklijke Tonaren te Solanto, het oude Solentum, niet ver van Bagaria, alwaar op eene landtong een aardig lustslot, benevens de woningen der ambtenaren, magazijnen, enz. gebouwd zijn. De netten waren reeds eenige dagen te voren uitgezet, en bestaan, gelijk gij misschien zult weten, uit verscheidene afdeelingen of kamers, van welke de laatste den naam draagt van camera di morte, of verblijfplaats des doods. Zoodra men gelooft, dat er eene genoegzame hoeveelheid dezer dieren in de netten geloopen is, 't welk men op ten minste 100 begroot, wordt eene roode vlag op een' toren aan het uiterste einde van de landtong geplaatst, en strekt ten teeken, dat alle kooplieden uit den omtrek zich derwaarts moeten begeven. Bij onze aankomst betuigde ons een der voornaamste opzieners, dat men hoop had op eene goede vangst, en dat er 2 à 300 visschen in het net geloopen waren. Wij lieten ons met eene groote sloep omtrent twee mijlen in zee roeijen, waar wij toen reeds eene groote menigte barken, booten en andere kleine vaartuigen
| |
| |
vonden, die met menschen opgevuld en in eene gedurige beweging waren. De zee was, hoezeer niet geheel stil, nogtans kalm genoeg om de vreugde niet te storen. Toen wij te dezer plaatse gekomen waren, bestegen wij een grooter schip, hetwelk met stellaadjen, banken, tapijten en kussens voorzien was, en geheel voor de aanschouwers ingerigt; terwijl het voor verscheidene ankers op dezelfde plaats bleef liggen. Ter wederzijden van hetzelve en regt daar tegenover waren weder andere schepen van dezelfde grootte geplaatst, tusschen welke zich eene menigte van kleinere schepen en schuitjes bevonden, die te zamen wel een getal van 4 tot 500 menschen inhadden, zoo wel jongens als mannen, allen bezig om de netten in te halen, die men met sterke lissen, van zeegras gevlochten, echter met groote moeite, optrok. Van tijd tot tijd, naar gelange de netten meer opgehaald werden, kwamen de groote schepen nader bijeen, zoodat de kleine schuitjes ten laatste geheel uit den kring wijken moesten, en de vier groote schepen nog alleen overig waren, die thans met elkander een vierkant uitmaakten. Tot op dat tijdstip had zich nog geen enkele visch vertoond; en wij, der zake onkundig, waanden reeds, dat men met ons den spot gedreven had, toen men ons van eene groote vangst had gesproken. Nu begon men, echter geheel in de diepte, enkele, en van tijd tot tijd al meer dieren te zien, die, naar mate de ruimte, binnen welke zij besloten waren, enger werd, ook met te meer gewelds door elkander schoten. De netten, waarin deze dieren gevangen werden, waren niet buitengemeen sterk, zoodat een tonijn, die dikwijls 4 à 500 pond weegt, en zoo veel krachts bezit, dat hij met éénen slag den mensch armen en beenen kan in stukken slaan, dezelve ligtelijk zou kunnen verbreken, ware het niet, dat dit dier een zoo teeder gevoel in den snuit had, dat hij bij de minste aanraking van pijn terugsnelt; zoodat de éénige zorg, die de visschers te dragen hebben, hierin
bestaat, van te beletten, dat geen zwaardvisch (spada) zich in het net verloope, dewijl deze hetzelve verscheuren, en de geheele vangst zou vernietigen. Het gewoel in den afgrond werd al levendiger en sterker; en nu naderde het oogenblik, dat zekerlijk van den geheelen togt de schoonste en verrassendste vertooning opleverde. Op eenmaal, namelijk, geraakte de diepte in zulk een ontzettend oproer, dat een witschuim hoog in de lucht gevoerd werd, en te midden der glansrijke gol- | |
| |
ven kwamen deze zwarte gedrogten te voorschijn; zij sloegen de golven met hunne staarten, schoten als pijlen naar beneden, en doken naar alle zijden heen, ja wierpen geheele stroomen waters in de schepen, die onder hunne slagen dreunden. Het is te vergeefs, dat gij uwe verbeelding afpijnt, om u voor te stellen, wat vijfthalfhonderd zoo groote visschen kunnen uitregten, in eene ruimte opgesloten, van welke het onbegrijpelijk is, hoe zij dezelve bevatten kan; gij zult voorzeker geenszins met uwe verbeelding de waarheid evenaren. Alle onze verwachtingen werden althans door dit aanschouwen verre overtroffen. Voorzeker levert dit gezigt een dier oogenblikken op, waarin de mensch zijne verhevenheid boven de dierlijke schepping, die hem zoo dikwerf in vrees houdt en in ligchaamskracht zoo verre overtreft, door de voortreffelijkheid zijner geestvermogens, ten levendigste gevoelt!
Hoe meer deze beangstigde dieren de schepen naderen, hoe eerder de jagt op dezelve met lansen en harpoenen begint; de laatste zijn met haken voorzien, waarmede men de visschen tracht aan boord te halen, waarbij dan de behendigheid der visschers evenzeer als hunne stoutheid bewondering verdient; want, gelijk ik reeds heb aangemerkt, de visschen bezitten zoodanige kracht in hunnen staart, dat zij niet alleen eenen mensch wonden toebrengen, maar zelfs kunnen dooden. Wanneer zij dus den visch door hunne harpoenen tot zoo nabij den rand der barken hebben gebragt, dat zij hem bij de buik- en rugvinnen kunnen aanvatten, slingeren zij denzelven, met gemeenschappelijke krachten, zoo vlug in de schuit, dat, terwijl zij zich hierbij te gelijker tijd binnen den rand der schuit bukken, de visch over hunne hoofden heenvliegt, en daarbij in de benedenste diepte der schuit valt. Hierin zijn zij zoo zeer geoefend, dat een ongeluk zeer zeldzaam is. Ook thans gebeurde er niets, behalve dat een visscher, die zich te zeer van nabij waagde bij eenen visch, welken hij reeds voor dood hield, door denzelven werd overboord geslagen: daar hij echter geheel onverzeerd weder werd opgevangen, zoo diende dit ongeluk alleen om de algemeene vrolijkheid te vermeerderen. Ten blijke der kracht, welke deze dieren bezitten, zelfs als zij reeds eenige minuten uit het water geweest zijn, en door bloedverlies en wonden zeer zijn afgemat, diene nog, dat een derzelve, door den slag met zijnen staart, een der houten leggers verbrij- | |
| |
zelde, waarop de stellaadje voor de aanschouwers gebouwd was, en dat telkens van iederen slag die stellaadje, welke 40 à 50 menschen dragen moest, tot in hare grondslagen geschokt werd. De zee werd nu, ter plaatse, waar wij ons bevonden, in den eigenlijksten zin met bloed geverwd; en de herhaalde geweldige slagen der spartelende visschen, die zich thans aan alle kanten deden hooren, gepaard met het geschreeuw der werklieden, verwekte een inderdaad verdoovend
geraas, maar verminderde ook niet weinig het belangrijke dezer vertooning. Zelfs de folterende smart dezer dieren, en de schepen, die, zoo wel als de armen en het aangezigt der visschers, geheelenal met bloed bedekt waren, wekten een' zeer onaangenamen indruk bij mij. Anderhalf uur lang duurde deze slagting, en alle schepen waren zoodanig met visschen opgevuld, dat men eindelijk niet meer wist, waar men den steeds toenemenden buit zou bergen. Ten laatste waren er slechts eenige gewonde visschen overig, die zich in de grootste diepte van het net verborgen hadden. Nu sprongen er duikers in het water, en joegen deze visschen op. Eindelijk zag men het einde van het net aan de oppervlakte van het water, en de vangst was geëindigd; men had bijna 500 visschen aan boord gebragt.
Thans begaven wij ons weder naar den wal terug; terwijl de groote schepen, tot zinkens toe geladen, door de bootjes voortgesleept werden. Wij besteedden dien tusschentijd, om het koninklijk lustslot te bezien, dat inderdaad een hoogst bekoorlijk uitzigt naar Termini, Bagaria en over de zee heeft. Wanneer de Koning zich op Sicilië onthield, verzuimde hij nooit, deze Tonijnvangst bij te wonen, van welke hij een even groot vriend als van de jagt is, en zoo ervaren, dat hij met eenen opslag van het oog het getal der visschen, die in het net waren, konde bepalen, zoodat het dikwerf, naar men zegt, niet één' enkelen verschilde. Ook thans nog moet hem van den aanvang en den uitslag dezer visscherij door telegraphische berigten kennis gegeven worden.
Intusschen waren de schepen aan wal gekomen, en nu werden de visschen onder een groot afdak gebragt, rondom hetwelk zich de koopers verzameld hadden. Die, welke niet konden verkocht worden, werden terstond in vierkante stukken gehakt en ingezouten. Hoewel alles aan dezen visch eetbaar is, zoo zijn nogtans de nekstukken en de hom het meest gezocht. Het rotello, omtrent 5/4 Weener pond, werd
| |
| |
met 10-15 bajocks betaald; zoodat een groote visch somtijds tot 70 en 80 florijnen geldt. De opbrengst der geheele toenmalige vangst beliep op 8-900 dukati, of 13 à 1400 florijnen. De kooper snijdt dadelijk een stuk uit eene der vinnen van den gekochten visch; welk stuk hem naderhand, even als een Turksche pas, dient, om zijnen eigendom te herkennen en op te eischen. Niettemin ontstaan hierover dikwerf twisten, die niet zelden bloedige gevolgen hebben; gelijk ik zelf een paar lieden op het mesje, en onder verschrikkelijke bedreigingen, over zulken buit zag vechten.
Op onzen terugweg naar ons rijtuig, dat eene goede honderd schreden van deze plaats af stond, zagen wij ons door geheele scharen van bedelaars, zoo wel mannen als vrouwen en kinderen, omringd, die ons niet slechts met hun gehuil vervolgden, maar aan de kleederen, armen en handen vasthielden. Het baatte niets, dat wij geld onder hen wierpen; want, nadat zij eenige oogenblikken daar om gevochten hadden, kwamen zij, met vernieuwden ijver en veel talrijker dan te voren, terug. De Compagnia d'armi (de politie), die ten geleide had verstrekt, moest eindelijk tusschenbeiden komen, om de bedelaars uiteen te jagen; en zelfs dit gelukte nog slechts gedeeltelijk, zoodat wij den hemel dankten, toen wij weder in het rijtuig zaten, en de suelle galop der muilezels ons aan het afschuwelijkste volk ontvoerde, dat er misschien op den aardbodem is aan te treffen.
Vruchteloos zou ik ondernemen, u eene schets van den staat der bedelarij hier te lande te geven. Onlangs, op een toertje naar Montreal, trad, bij het uitstappen uit den wagen, een voegzaam, zelfs fraai gekleed man naar mij toe, en groette mij zoo beleefd, dat ik meende zijnen groet op de beleefdste wijze te moeten beantwoorden; en, met hem op zijde gaande, verhaalde hij mij met voorbeeldelooze onbeschaamdheid, dat, daar hij enkel naar Montreal gekomen was om zekere som gelds te ontvangen, doch hierin teleurgesteld zijnde, mij nu om een gering geschenk moest aanspreken. - Met wezenlijken angst moet men dikwerf op openbare plaatsen door eene menigte van lieden heendringen, wier afzigtelijke naaktheid ter naauwernood door eenige lappen gedekt is. Zij hebben zich voor alle kerken, aanzienlijke en koffijhuizen gelegerd, zoodat men bezwaarlijk daar binnen treden kan. En het blijft mij nog steeds een raadsel, waarvan dit talloos heer zich voedt, daar ik mij niet kan
| |
| |
herinneren, gezien te hebben, dat een inboorling hun eenige aalmoes uitreikte. Doch zoo zeer is luiheid eene eigenschap van dit volk, dat het zich liever den nijpendsten honger, dan eenige vermoeijende werkzaamheid getroost. Vandaar dan ook, dat de arbeidsloonen hier zoo onmatig duur zijn, en men zoo vele ledigloopers aantreft. Zes tari, of een gulden, is het gewone daggeld; 't welk echter niet zelden tot een pezzo, of het dubbel, stijgt. Men zou evenwel het volk van Palermo te kort doen, zoo men aan hetzelve eenigen voorrang boven dat van Napels in deze kunst der luije bedelarij wilde toestaan. Ik herinner mij, bij voorbeeld, dat een mijner vrienden, bij zijne aankomst te Napels, aan eenige Lazaroni, die voor de deur van het logement stonden, vroeg, of zij, voor eene redelijke belooning, zijnen koffer en overige pakkaadje op zijne kamer wilden brengen; zij vroegen hem daarop: Avete fame? (hebt gij honger?) en toen hij zeide: neen! antwoordden zij hem spottend: E bene auche noi non abbiamo fame! (welnu, wij hebben ook geen' honger!) en gingen heen. Als pendant van 't geen ik zoo even van Palermo meldde, moge het volgende geval te Napels met den jongen Vorst. T. dienen. Naar het theater Fondo gaande, hoorden wij digt bij den ingang een dof en pijnlijk gehuil aan onze voeten, dat ons deed terugdeinzen. En nu zagen wij een mensch, geheel naakt, die jammerlijk steende en kermde. Wij vroegen aan de omstanders, wat dit ware, en kregen koeltjes ten antwoord: E un Lazarone che muoje di fame, (het is een Lazarone, die van honger slerft.) Mijn jeugdige vriend werd geheel van medelijden en edelmoedigheid doordrongen; hij liet dadelijk een paar dragers komen, die den ongelukkige opnemen en in eene herberg brengen
moesten, waar hij met brood, wijn en soep gelaafd werd; hij liet ook dadelijk eenige der noodigste kleedingstukken koopen, gaf hem een ruim geschenk, en ging toen met een opgeruimd hart, en met het bewustzijn van eene edele daad verrigt te hebben, ten schouwburge. Het volk had dit alles met stomme verbazing aangezien; en ik, den asloop vermoedende, lachte in mijzelven over den goedhartigen ijver des jongelings, maar wilde hem daarin geenszins verhinderen. Ik bragt hem den volgenden avond opzettelijk weder denzelfden weg; reeds in de verte hoorden wij een gelijksoortig gebrul, en, toen wij nader kwamen, lag dezelfde schobbejak weder, even naakt als te voren, aan de trappen van den schouwburg. |
|