| |
Oordeelt niet!
Ik zat in het schoonste voorjaarsweêr, met een viertal goede vrienden, voor het landhuis van eene mijner bloedverwanten, en genoot den verrukkendsten avond, in derzelver nuttig en aangenaam gezelschap.
Een paar dagen te voren was een bekend misdadiger in handen der politie geraakt: dit geval werd verhaald, en bij
| |
| |
die gelegenheid het vermoeden geopperd, dat de gevangene wel degelijk schuldig zoude geweest zijn aan eenen, vóór jaren, te .... gepleegden moord.
Het gesprek viel nu op misdaden en misdadigers; en een lid des gezelschaps verhaalde mij, als vreemdeling in dat oord, het volgende, door mij, zoo getrouw als mijn geheugen dit toelaat, hier ter neêr geschreven.
‘Vóór ... jaren werd te ... een man met de koorde gestraft, wegens inbraak, diefstal, en moord, aan twee bejaarde lieden, bij nacht, gepleegd. De geheele stad was met den ongelukkigen man bewogen; de predikanten gaven hem de beste getuigenis, en elk, die slechts met hem in aanraking stond, gevoelde voor hem het hartelijkst medelijden. Den laatsten nacht van zijn leven bragt de veroordeelde in het gezelschap van wakers door, op eene wijze, die den diepsten indruk, bij elk hunner, achterliet. Eenparig verklaarden zij naderhand: dat, indien de gevonnisde hun verzocht had. nog eenmaal de vrije lucht op de markt der stad te genieten, onder belofte van zekere terugkomst, niemand hunner geaarzeld zoude hebben, den ongelukkigen op zijn woord te gelooven. - De dag, welke op dezen nacht volgde, was, in zeker opzigt, een dag van rouw bij de gevoelige inwoners van ... De scherpregter scheen, bij en met dezen ongelukkigen moordenaar, te hebben opgehouden scherpregter te wezen: op het schavot schonk hij den veroordeelden, geheel uit eigene beweging, vrijheid en gelegenheid tot bidden, en bemoedigde hem, kort, zeer kort vóór het ontzettend oogenblik, met eene troostvolle toespraak, welke wel schaars door den mond van eenigen scherpregter zal zijn uitgesproken. En zoo onderging hij dan, gelaten, onderworpen, en in God, den Vader der barmhartigheid, gerust, het vonnis des doods.’
Elk, die het bovenstaande heeft gelezen, zal gewis van zulk een' moordenaar iets meerder wenschen te vernemen: immers zoo ging het mij, na het aanhooren van het verhaalde: en ik voldoe hierom des te gereeder aan het verlangen van den lezer.
Deze moordenaar, dan, was een schaapherder, onbeschaafd en onkundig, bij gemis van eenige doelmatige opvoeding. Welken ouderdom hij, tijdens den moord, dien hij pleegde, bereikte, is mijn geheugen ontsnapt; zeer jong moet hij even- | |
| |
wel niet geweest zijn, en van een gehuwd leven herinner ik mij niet, iets gehoord te hebben. Genoeg, hij was een onbeschaafd mensch, zonder opleiding of kennis; en, bezat hij al eenige vermogens, zijn stand legde derzelver ontwikkeling en leiding schier onoverkomelijke hinderpalen in den weg. Zoo leefde hij voort, zonder zich aan eenig ergerlijk bedrijf schuldig te maken; maar zie! wat gebeurt er?
Daar komt hem ter oore, dat een paar bejaarde lieden, in eene armelijke hut, op de heide, woonachtig, eene somme gelds (zoo ik meen op honderd gulden begroot) zouden hebben bijeenvergaard. Het gerucht wilde, dat deze schat zich in een' aarden pot zoude bevinden, geplaatst boven zekere oude kast, in de woning der landlieden voorhanden.
Kasper (hoe de man heette, weet ik niet; gemakkelijken duidelijkheidshalve leen ik hem slechts den genoemden naam) Kasper heeft het gehoord, en het bezit van dat geld is hem begeerlijk, en deze begeerte allengs onwederstaanbaar geworden; hij kan de verzoeking, zich den genoemden schat toe te eigenen, niet langer weêrstreven: dat geld moet het zijne zijn.
Bij dag, echter, is het plegen van den voorgenomen' diefstal, om meer dan ééne reden, hoogstmoeijelijk, zoo al niet onuitvoerbaar; de arme Kasper zal derhalve den nacht te baat nemen: deze verschijnt, en nu begeeft hij zich, met eenig breekgereedschap, op weg naar de afgelegene hut, met het stellige voornemen, de bewuste penningen te rooven en - zich te verwijderen: het denkbeeld van moord is geheel vreemd in zijne ziel.
Met weinig moeite, en in alle stilte, is de inbraak volbragt. Kasper staat in het woon- en slaapvertrek der oude lieden, en is, zoo hij waant, het doelwit zijner wenschen genaderd. Dan, in den eigen oogenblik ondervindt hij eene noodlottige teleurstelling: de reeds genoemde oude kast is wel aanwezig - maar van den aarden pot en het daarin bevatte geld is geen spoor te vinden.
Op deze teleurstelling had Kasper niet kunnen rekenen; zijn vertrouwen op de zekerheid van het vermelde gerucht was te vast geworteld, dan dat hij, zonder den hevigsten schok te gevoelen, ondervinden kon, dat hij bedrogen was geworden: het naastvoorgaand oogenblik streelde hem nog met de, voor hem, schoonste verwachting; thans is alles verloren, en geschokt en beschaamd staat hij daar!
| |
| |
Neen, alles is nog niet verloren: want, terwijl Kasper verslagen rondom zich heen ziet, ontdekt hij eene houten kist - dezelve is gesloten - en juist deze bijzonderheid wekt en sterkt de gedachte, dat hier wel de begeerde schat zal te vinden zijn. Immers (en dit houde men vooral onder de aandacht) tot hiertoe denkt en handelt de ongelukkige alleen als roover.
Het vermoeden, dat de voorhandene kist het bewuste geld bevatten zal, is aanstonds verbonden met het denkbeeld, dezelve met geweld te openen: maar nu is ook de gevallene aan den rand van een' afgrond genaderd, waarvoor elk gevoelig hart met afgrijzen moet terugbeven. Van nu af aan volgt zich alles, denkbeeld en uitvoering, voornemen en daad, pijlsnel op; en, hetgene ik nu omschrijven ga, is het werk van eenige vlugtige minuten.
‘Die kist bevat zeker het geld; (zoo denkt Kasper) zij moet geopend, zij moet met geweld opengebroken worden... Maar, daar liggen die twee oude lieden te slapen... het gerucht der braak zal hen wekken... zij zullen mij herkennen, en... dan ben ik verloren!... En toch, dat geld moet het mijne zijn... Maar, als ik dan ontdekt worde!... door die oude lieden ontdekt worde!’ Nu vaart er op ééns eene huivering door het bloed van den ongelukkigen; de eerste gedachte aan moord ontkiemt nu eerst in zijne ziel: maar van nu af aan is de gang zijner denkbeelden voor geene omschrijving vatbaar. Geldzucht, schaamte, vrees, angst, alles bestormt hem; besluiteloos en verward, besluit hij toch eindelijk, in de grootste verwarring; - neen, hij zelf besluit, als 't ware, niet; het is hem, als wordt hij door eene onweêrstaanbare, onbekende kracht voortgezweept, en... daar liggen reeds de twee slapende ouden in hun bloed te wentelen! Dadelijk is nu de kist geopend, en, in stede van den gehoopten schat, een twintigtal guldens gevonden.
Deze nieuwe teleurstelling wordt door het vinden van eenig linnen, hetwelk de ongelukkige zich almede toeëigent, geenszins vergoed: iets meerder kan hij in de armelijke hut niet opsporen; dezelve wordt hem nu ook te benaauwd, en hij verlaat haar met geld en lijnwaad.
Maar naauwelijks treedt hij, in de diepe stilte van den nacht, voorwaarts, of hij hoort de stem van het ontwakend geweten, die hem, als 't ware, het woord: moordenaar! toeschreeuwt. Één oogenblik is genoegzaam, om alles, waar- | |
| |
naar hij zoo vurig getracht had, in zijn oog afgrijselijk, en deszelfs langer bezit voor hem ondragelijk te maken. Het geroofde werpt hij van zich, of het de zwaarte van zijn misdrijf konde verligten! Dan ach! de ongelukkige misdadiger voelt het gewigt der gepleegde wandaad niet verminderen: dat gewigt dreigt hem schier het hart te verpletten; en hij ondervindt slechts eenige kalmte, indien het kalmte heeten mag, toen hij zelf, met de openhartige bekentenis van den gepleegden gruwel, zich in handen des geregts heeft overgegeven.
Bij zulk een toedragt van zaken kon de toepassing der burgerlijke wet door niets verhinderd worden, en de ongelukkige onderging, na eene regt Christelijke voorbereiding tot de verschijning voor zijnen Oppersten Regter, gelijk wij boven verhaalden, met demoedige onderwerping en zeldzame gelatenheid, het vonnis des doods.
Oordeelt niet! Deze woorden plaatsten wij aan het hoofd van dit stukje, en zoo wij meenden te regt: want wie van onze lezers zal zich opgewekt voelen, over den armen zondaar het oordeel der verdoemenis uit te spreken? wie zich plaatsen durven in den zetel van Hem, die de harten kent en de geesten weegt? Wij alvast willen het ons niet vermeten.
Het is waar, de wet, de burgerlijke wet, die voor de veiligheid van goed en leven, bij elk lid der maatschappij, waakt; deze wet, die zonder barmhartigheid oordeelt, sprak over onzen gevallenen broeder het doodvonnis uit. Regters, eerwaardige mannen, moesten dat vonnis, als regters, wijzen; terwijl zij, als menschen, de vrijspraak op hunne lippen voelden zweven; als menschen gevoelden, innig, diep gevoelden, welk eene zware taak het is, regter te zijn.
Het is waar, de wet eischte het vonnis des doods over den moordenaar. Maar het menschelijk gevoel zag hier den moordenaar geheel voorbij, om de diepte, waartoe een ongelukkige, in één enkel rampzalig oogenblik, neêrzonk, regt te beseffen; en bij dat besef... groote God! welk mensch waagt dan het ontzettend woord, doodstraf, met koude lippen uit te spreken?
‘Maar,’ dus kan welligt iemand aanmerken, ‘de misdadiger, waarvan wij gewaagden, was toch êen moordenaar.’ 't Is waar, hij was dit in den oogenblik, toen hij zijne handen met het bloed zijner slagtoffers bevlekte; hij was dit
| |
| |
naar de letter der wet, en hij heeft er, door een' geweldigen dood, ontzettend zwaar voor geboet: dan, was hij ook moordenaar, toen de eerste gedachte, om zich met den vermeenden schat te verrijken, in zijne ziel zich ontwikkelde? was hij het ook, toen hij op middelen peinsde, om zich het begeerde geld toe te eigenen? was hij het ook, toen hij, geen ander middel, dan inbraak bij nacht, wetende uit te denken, zich in het duister op weg begaf? was hij het ook, toen hij, de voorgenomene daad volvoerende, zich het doel van zijn verlangen reeds nabij waande? En zou hij het geworden zijn, indien hij den meergenoemden aarden pot op de kast, met het vurig begeerde geld, werkelijk gevonden had? het geworden zijn, bijaldien de bewuste noodlottige kist zonder moeite, zonder gerucht te verwekken, had kunnen geopend worden? De gedachte, de, in zulk een oogenblik, zoo ontzettende gedachte, als een misdadiger ontdekt en herkend te worden, deed den ongelukkigen grooter en zwaarder misdaad begaan dan die, welke hij bestond te plegen. In dezen oogenblik, waarin de ontwaakte verbeelding in de ziel van den ellendigen alles in verwarring bragt; waarin het zoo veel vermogend gevoel van schaamte en vrees, de laatste tot de hoogte van angst opgevoerd, aan verstand en rede alle gezag ontweldigden; - in dezen oogenblik, waarin alles van een snel, overhaast besluit afhing, en staan of vallen door eene enkele gedachte moest beslist worden: wie (wij vragen dit met plegtigen ernst) zal hier antwoorden: ‘Ik zou geen moordenaar geworden zijn.’?
‘Hij was en blijft toch een moordenaar,’ zegt welligt een koud, onnadenkend beoordeelaar; en wie zal ontkennen, dat deze ongelukkige zwaar en diep is gevallen? wie zal hem willen vrijpleiten? Maar, als mensch, als onze broeder, heeft hij aanspraak op een bescheiden, toegevend en verschoonend oordeel, indien ons hier het oordeelen betame.
De ongelukkige was, blijkens ons onopgesmukt verhaal, een mensch zonder eenige beschaafde opvoeding; arm aan alles, wat wij redelijke, zedelijke en godsdienstige kennis mogen noemen; geplaatst in eenen stand, die, omtrent de ontwikkeling zijner vermogens en krachten, als mensch, alles te wenschen overliet; nimmer had hij geleerd, eene enkele zijner driften, door den veelvermogenden invloed van rede en Godsdienst, te leiden, veel minder nog dezelve te beteugelen. En nu, G.L., wie uwer, die dit alles ernstig
| |
| |
overdenkt, zal het vonnis der wet koelbloedig kunnen onderschrijven?
't Is waar, de ongelukkige maakte zich aan al de afgrijselijkheden van eenen dubbelen moord schuldig: maar zou hij, weinige minuten na deze verschrikkelijke daad volbragt te hebben, tot een' derden moord in staat geweest zijn, ook bijaldien hem hierdoor al de rijkdom der aarde ware ten deel gevallen? Mensch- en zielkundig moeten wij deze vraag ontkennend beantwoorden, en onzen misdadiger zelven ten bewijze bijbrengen, daar hem al aanstonds het geroofde ondragelijk werd, en wij hem hetzelve, met afgrijzen, van zich zagen werpen.
‘Ja maar,’ zegt men mogelijk, ‘toen sprak het geweten.’ Juist: toen sprak het geweten; en Gode zij dank, dat het bij den ongelukkig gevallenen sprak! Dit doet het nimmer bij den verstokten zondaar, bij den in gruwelen geharden booswicht, die dat Goddelijk licht in ons allengskens onderdrukte en eindelijk uitbluschte. Hier had zij welligt nimmer geklonken, de stem, in het binnenste van den nu zoo diep gezonkenen: maar, nu zij zich liet hooren, dacht de ongelukkige er niet aan, die stem te smoren, hoe verschrikkelijk zij hem in de ooren donderen mogt. Ja, verre, oneindig verre was hij van het goede pad afgedwaald; maar toen, toen hij het ontwakend geweten gehoor gaf, deed hij, in ons oog, de eerste terugkeerende schrede van den weg des verderfs.
Men beklage dan, met hartelijk mededoogen, den gevallenen medemensch, maar oordeele hem niet. Eene schijnbaar nietsbeduidende kleinigheid - eene geslotene kist - moest hier het groote struikelblok worden, waarover onze ongelukkige in een' afgrond zou nederstorten! Wie durft het wagen, hier de geheimen der Voorzienigheid te willen doorgronden? Wie zal bestaan het boek te openen, waarin niet slechts onze daden, maar eerst en vooral derzelver bronnen en roersels, naar waarheid en onpartijdig, staan aangeschreven? Honderdmalen zijn deze vragen gedaan, en, te onzer beschaming, herhaald geworden. En echter maken zich menschen en zondaren zoo vaak schuldig aan een hard en liefdeloos oordeel over menschen en zondaren, en men vergeet geheel de bede, die de Heiland ons leerde: Vader in den hemel! leid gij ons niet in verzoeking; verlos ons van het booze!
| |
| |
Laten wij ons dus voor elk liefdeloos oordeel wachten, ook dan zelfs, wanneer wij een' schuldigen omtrent de burgerlijke wet, door het zwaard dier wet, zien vallen. Hoe vurig wenscht niet de menschenvriend, dat dit zwaard rusten, voor immer rusten mogt! Hoe hartelijk verlangt hij, dat, bij Christen-volken, de ontzettende doodstraf, in wetboeken voor Christenen uit Joodsche en Heidensche inzettingen overgenomen, geheel mogt worden afgeschaft; en dat, voortaan, het kennelijk doel van elke wettelijke strafbepaling uitliep op zedelijke verbetering van den gevallenen! Dat zij zoo! |
|