Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOntwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks, voorkomende in eene redevoering van den hooggeleerden R. Koopmans over dien dichter.Ga naar voetnoot(*)
Lit ick de hijnst senn' stâl reys liede
Az yen folle wol beschiede.
Hijnst. Van hiinnigje komt hiinnigst, gebriesch, hetwelk, in den beginne met beest of iets dergelijks zamengesteld, en er naderhand weder van beroofd, de beteekenis moet hebben van briesch-beest, dat is, paard. Hiinnigst wordt door versnelde uitspraak hiingst, en door eene gewone lomzetting hiingist of hengist. Het oud-Vriesche hiingst of hinxt, het latere hynst, het IJslandsche hest, het Hollandsche hengst, het oud-Duitsche hengist, beteekenden oorspronkelijk dan ook niets meer, dan in het algemeen een paard. Mag men aannemen, dat de Grieken hun ιννος met ιμμος verwisseld hebben, zoo zou dit, op zijn Dorisch uitgesproken, ιππος geven, hetwelk ook de soort in het algemeen aanduidt, en daarom communis generis is; ο και η ιππος. Wie het oude Vriesch gelezen heeft, weet, dat in hììngst geene aanwijzing van geslacht is; tot bewijs nogtans een paar proefjes. In de Oude Friesche Wetten, bladz. 260, wordt elk Priester gelast, in waterland er eene schuit op na te houden, en is hit an gastland, een hinxt to habben, deer hi mede ride eefter sine gae, toe fandiane dae syecka; ‘is het op hoog en droog land, een paard te hebben, waar hij zijn kerspel mede omrijdt, om de zieken te bezoeken.’ Van dat fandia, het Angelsaksische fandian, ondertasten, beproeven, is nog in gebruik het frequentativum fandelje of fantelje: eine koeren fantelje; by de eendenkorven rondgaan, om te zien, of er eijeren in zijn; de eendenkorven bestelen. - Aldaar bladz. 337. Hwaso op oderis hors sit an syn willa, ende an dis oderis on- | |
[pagina 527]
| |
willa; ‘zoo wie op eens anders paard zit voor zijn vermaak en tot ongenoegen des eigenaars;’ dit wordt bl. 394 verwisseld met: Hvaso op oders hinxt sit in syn willa ende in oders onwilla. Deze algemeene beteekenis heeft men beperkt, door hengst zamen te stellen met andere woorden. In het Nederduitsch was maal-hengst lastpaard; stal-hengst, spring-hengst, dekhengst, in het Hoogduitsch schel-hengst, emissarius; bij de Angelsaksen sae-hengest, zeepaard. Zoodra begon het gebruik deze en dergelijke voorwoorden niet weg te laten, of hengst begon ook eene bijzondere soort of geslacht, onderscheiden naar het weggelaten woord, aan te duiden; en dit is misschien de reden, dat hengist bij de Angelsaksen, chengisto bij de Saliërs, eantherius beteekende, terwijl er elders het ongekrenkte mannelijk geslacht door verstaan werd. Dewijl de hengst de hinniker bij uitstekendheid is, heeft deze laatste beteekenis, als de schilderachtigste, in de meeste tongvallen het veld behouden. De Saliërs hadden daarom ook voor hengst hun warannio, van warannen, wrannen, het Vriesche wrinskje, en, met weglating der lip-aspiratie, het Osnabrugsche runsken, brieschen. Lang behield hiingst door geheel Vriesland de algemeene beteekenis van paard. Doch het zoogenaamde Boeren-Vriesch nam de beteekenis van het mannelijk geslacht van de Hollanders over, en deze tongval, sedert van het Noorden naar het Zuiden opzettende en dagelijks het veld innemende, verdrong de oude beteekenis, tot dat deze op dit oogenblik in den uitersten Zuidhoek te Hindelopen, als hare laatste schuilplaats, is blijven zitten. De composita nogtans, die vóór de verbastering gemaakt waren, behielden overal hunne oorspronkelijke beteekenis, en vanhier beduidt hiinste-foer nog paardenvoeder (bij carpentier hengistfuoter; de man, die voedt), hiinste-stâl paardenstal, hiinste-tiisker paardenrosser, hiinstebiter een gebit, waar de kinders paardje meê spelen, hiinstewoad paardenwed, zonder dat iemand bij één dezer woorden ooit aan een bijzonder geslacht denkt. De vraag is hier, of de verbasterde beteekenis den Bolswarder tongval van het midden der 17de eeuw, waarin giisbert geschreven heeft, reeds besinet hadde? Dit is niet waarschijnlijk, wanneer men gelieft aan te nemen, wat ik naderhand wel eens zal pogen te bewijzen, dat de Dichter meer in den tegenwoordigen Zuidhoekschen dan Boeren- | |
[pagina 528]
| |
Vrieschen tongval geschreven heeft. Dit nu al toegestemd zijnde, en dat deze reden ons zou kunnen leiden om te gelooven, dat hij het woord in de Hindeloper beteekenis bezigde, zoo verwacht ik hier evenwel twee tegenwerpingen: de eerste, of giisbert dan geen onderscheid maakte tusschen hoars, ros, hiinst, hiinser; woorden, die hij alle vier gebruikt? de tweede, of het niet waarschijnlijk is, daar hiinser thans bij onderscheiding paard en hiinst hengst beteekent, dat ook giisbert dit onderscheid reeds volgde, te meer daar hiinser tot op dezen dag geen burgerregt te Hindelopen heeft kunnen verkrijgen? De eerste tegenwerping vervalt voor elk, die hoars, ros, hiingst door de oude Vriezen als in éénen adem in dezelfde beteekenis door elkander ziet gebezigd. Giisbert zelf zeide in den 33sten Psalm:
't Hijnser jouwt nin fjuecht-seyn'
Trog hoarz'-kreft.
Tot oplossing der tweede tegenwerping diene het volgende Charterbrok, waaruit, hoop ik, blijken zal, dat hiingst en hiinser voormaals op denzelfden tijd in dezelfde beteekenis gebezigd werden. Vooraf moet ik in hiinser vier bijzonderheden doen opmerken: hoe dit woord aan den uitgang er komt; waarom het, op er uitgaande, nogtans onzijdig is; waarom het meervoud geen s aanneemt (d'Hijnser reste, jouwt mes' jouwer, bladz. 9); waarom het in 't algemeen een paard beteekent. Ik reken het woord zelve gevonden te hebben, wanneer ik een compositum aanwijs, dat van deze vier bijzonderheden rekenschap geeft. Charterboek van Friesland, 2de deel, bladz. 233. Dy sauwende pont is, als een hinxt dier boppe een jeer is, dyer dy weyn ney renth, jefte dy ploegh, ende dan schae deth int noth off in meden, eelke reyss een flaemske. ‘Het zevende punt is, als een paard boven een jaar is, dat den wagen of den ploeg naloopt, en dan schade doet in het graangewas of maailanden, elke reis een flaamske te verbeuren.’ Hiinxt-dier is ineengekrompen tot hiinser. Zie daar de reden van den uitgang er; van het onzijdig geslacht, het dier; van de weglating der s in het meervoud (bladz. 35:
Da de djier, af 't minschen wieren,
Oon elek-oarme in praetje joen);
| |
[pagina 529]
| |
en, daar hiingst-dier een dier aanduidt, dat de hoedanigheden van paard heeft, ook van de algemeene beteekenis. Wil men hiingst liever in de oorspronkelijke beteekenis van gebriesch opvatten, het is mij hetzelfde. Het zal dan het dier zijn, dat hinnikt; zoo als hiinke-pjet in den mond der Vriesche kinderen, volgens de eigenlijke beteekenis van dier in paard of peert, ook nietsanders zeggen wil. Zoo koubeest, voor koe; zoo rier, eene tweejarige koe, die bekwaam is om kalvers te dragen, van het oude reder of riether, dat zamengesteld is uit rit, waarvan het Hollandsche ritsig, en dier. Wil men nog een paar voorbeelden van het verdwijnen der d in het midden des woords, ziet ze hier. Van het Angelsaksische hraedinge, het ringen van giisbert, beide schielijk beteekenende. Van tja, tjan, tjen, tjon, trekken, binden, tjade, band, tjadere, tjeder, tjoder, het IJslandsche Tiodr, thans tjoor, een touw, waaraan de beesten in het land vastgebonden worden, en vandaar te Warns sor-goas, gras, dat alleen dient, om er schapen, aan een touw vastgemaakt, op te laten weiden. Van het oude feder en uder het Hindeloper feêr, rader, en het algemeene oer, uijer. Gemakkelijkheid in de uitspraak, dat groote beginsel der dialekten, vorderde, wegens de zamenhorting van std, hier vooral eene uitlating; verreweg de meesten lieten de td vallen en zeiden hiinser, maar de Workumers de st in hun hiinder. Deze uitlating wordt nog waarschijnlijker, als wij in aanmerking nemen, dat het gebruik de d uit djier in de uitspraak laat vallen, ook als het alleen staat of een woord opent; er wordt zuiver weg jir of jer gezegd, waaruit men tevens de reden ziet van den schralen klank er in ser, in plaats der slepende ie, die geschreven wordt in djier. Zoo gebruikt men nog jirreine voor djier-heine. Heine is de hand uitsteken, om iets, dat valt, op te vangen, kaatsen; heine-bal, kaatsbal; immer heine in fange, eigenlijk ‘oppassen, dat iemand, die dreigt te vallen, zacht nederkome,’ en vandaar ‘iemands luimen in de minnelijkste plooi schikken.’ Verder is heine de handen uit de mouw steken om te helpen, handreikinge doen, oppassen en verzorgen, of, zoo als een gelijkluidend idiotisme der Vriezen het uitdrukt, hântrekken dwaan. Jirreine beteekent daarom het op vaste uren geregelde voederen, drenken en zuiveren der beesten op de stallen, waarvoor men te Warns alleen heine zegt. Zoo ook kream-heine, de kraam handreikinge doen; kream-heinster, baker, waar- | |
[pagina 530]
| |
voor de Hindelopers de lip-aspiratie zetten, zeggende kreamwiinster. Zie den Teutonist van van schueren, op het woord winnen. Hiingst-djier dus uitgesproken wordende hiinsjer, was er maar één stap tot hiinser. Hij nu, die hiingst-djier, hetzelfde als hiinser, voor paard gebruikte, bezigt hiingst, een oogenblik daarna, in dezelfde beteekenis. Het 9de Artikel immers van het aangehaalde Charter luidt als volgt: Dy nyogende pont is, hwae so rith wr ws staendende mede, mey hinxten ende waeyn buten dyck, fan fraemde lyoeden, dy hath vorbeurd tho jens dy tolle Grietman - twa pond. ‘Het negende artikel is, wie er van vreemde lieden met paarden en wagen buiten den dijk over ons ongemaaid hooiland rijdt, die heeft bij den tolle Grietman verbeurd twee pond.’ Dit is de taal, die er in den jare 1504 te Pingium, een dorp, ongeveer 2 uur van Bolsward gelegen, gefproken werd. Indien ik nu, bij mangel van eene onafgebrokene reeks van Charters, niet afdoende bewijzen kan, dat die beteekenis honderd jaren later, wanneer giisbert geboren werd, nog stand hield, zoo zou het een ander nog moeijelijker vallen, het tegenovergestelde te bewijzen, vermits het spraakgebruik geacht wordt onveranderd te blijven, zoo lang er geen bewijs van verloop is.Ga naar voetnoot(*) Daar evenwel de verklaring van onzen Vrieschen Nestor hoofdzakelijk op de beteekenis van het mannelijk geslacht in hiinst gegrond is, zoo is alle moeite, die ik genomen heb, om mij te overtuigen, dat ze even waar als vernuftig is, vruchteloos geweest, en ondanks mijzelven ben ik gedrongen naar iets anders om te zien. De uitslag van mijn onderzoek is de volgende verklaring, voor welke het bij toeval onverschillig is, of hiinst paard dan wel hengst beteekene. Hoe onmisbaar het paard in de middeleeuwen voor den oorlog geacht werd, is bekend. Een man van eenigen rang rekende het schande, te voet te vechten, ja met een' infanterist den aanval te doen, en wie ten oorlog trok, liet zijn paard van den stal leiden. Welk een gepast beeld voor een | |
[pagina 531]
| |
hachje, die het mes uit de scheede haalt, om er zijne partij mede op het lijf te vallen! Dit is geene onderstelling van geleerden, waarop zij, als hun eigen kind, weldra zoo verzot raken, dat ze er met geen wereldsch geweld weder af te scheuren zijn; maar eenvoudige oude Vriezen, die giisbert alleen bij het licht van het gebruik lezen, hechten er dezen zin aan, en indien wij dus het hiinst van giisbert eene beperking der algemeene beteekenis toekennen willen, het moet die zijn van equus bellator, oorlogspaard, door kiliaan ook aangestipt. Voor de hiinst fenn' stâl liede litte zegt men tegenwoordig het ruuntje feen' stâl helje. De grond dezer verandering schijnt te liggen in het karakter van mijn volk: trouwens de taal is bij elke natie en in alle opzigten de spiegel der ziel. De ware Vriezen gevoelen een' ingeschapenen afkeer van pogchen. Met eene koele verachting beschouwen zij elken windbuil, die, hetzij luidkeels, hetzij meer bedekt en behendig, hoog van zichzelven opgeeft, en wat die Edelman tot zinstaal had, het is mei sissen net to dwaan, beaamden ze eenmaal allen in hun hart. Er is daarom dan ook geen contrast in de taal, waarvan zij meer houden en meer gebruik maken, dan in hunne uitdrukking ver beneden het onderwerp te blijven. Om mij thans tot het onderwerp, dat is, tot de spreekwijzen der vechtersbazen, te bepalen: fenne solen reitse, ‘van de zolen geraken,’ is zoo veel als van zijne partij zonder kant roeren dwars door de hetberg geslingerd of tegen den grond gesmakt te worden. Een kerel als een reus zegt loom weg, dat hij 't feintje 'erris nei 't hier fiele wol, ‘dat hij het maatje eens naar het haar voelen wil,’ (men begrijpt, hoe streelend!) of dreigt, dat hij him 'erris trog de hannen gean litte sil, ‘dat hij hem eens door de handen zal laten gaan;’ eene spreekwijze, die anders bij uitsluiting van een' jongman gebruikt wordt, die een meisje al stoeijende wat plaagt. Gelijk nu de hiinst fenne stâl liede litte, voor ‘het mesje te trekken,’ reeds een verbloemde en verzachtende term is in den mond van een' jongman, die de grofste buitensporigheden der jeugd als losse grappen wil doen voorkomen, zoo werd deze spreekwijze den Vries echter ook al te zwellend, zoodra hiingst de Hollandsche beteekenis van hengst aannam. Hij zette er dus het diminutif van den tragen ruin voor in de plaats, en zeide: 't ruuntje fenn' stâl helje. Aardig is het ondertusschen, dat deze bezadigde liefhebbers der litotes, als zij ernstig zijn, | |
[pagina 532]
| |
zich in hunne kortswijl dikwerf vermaken met de verste en buitensporigste uitersten der hyperbole. 't Waaide dat 't rikke in pipe, is eene kernachtige uitdrukking voor dien woedenden wind, waardoor de lucht stooft en alle voorwerpen in de hoogte suizen en fluiten. Maar wie heeft in eenige taal ooit gehoord: 't waaide, dat 'k mij oon 'e flot geasen iin 'e onderwâl feast hâde in rieuocht uutwaaide; ‘'t waaide, dat ik mij in den onderwal aan het drijfgras vasthield en als een wimpel uitwoei:’ 't waaide, dat 't fel mij fenne fingers einen oon 'e earmtakke ta opstroepte; ‘het waaide, dat mij het vel van de toppen der vingers tot aan den elleboog afstroopte:’ of, 't waaide, dat saân diwels nin strie hâde koene; ‘het waaide, dat zeven duivels met elkander niet één' stroohalm konden vasthouden’? Beschiede. Het oud-Vriesche sketa, telkens verwisseld met skata, beteekent scheiden. De beteekenissen, daaruit afgeleid, zijn de volgende: schiften en scheiden, uiteenzetten, oordeelen, beslissen, een geding uitwijzen, partijen bijleggen. Door scheiden afzonderen, afschutten, bedekken. Door afscheiding iets verminderen, wegnemen, stelen, schaden, schenden, allerlei daden van geweld plegen, voor meester opslaan, overheeren en verdrukken. De laatste klasse van beteekenissen vindt men, mijns achtens, in de volgende plaatsen. Asega-boek, bladz. 178, § 2: breskedene fiuwer enza; ‘de boete op de gewelddadige berooving der wenkbraauwen (het zij door afbranden, het zij door uitplukken) is vier enzen.’ Bladz. 257, § 8: werth ac ther after efald thi skeldega skatha; ‘wordt daarna ook de schuldige geweldenaar gedood.’ De geweldenaar is hier thi blata the enne mon falt; ‘de arme, die een' man doodt.’ Het gebruik verzweeg hier reeds mon, en het woord is voluit geweest skatha-mon, gelijk in het IJslandsch skada-madr, doodslager, in het Angelsaksisch scaeth-man, roover, zeeroover, dat ook schaetha en scaeththend, participium van scaethan, beleedigen, luidt. Bij de Angelsaksen worden de participia praesentia activa, door wegwerping der scheva, tot substantiva; gelijk lufigende, beminnende, geeft lufigend, minnaar, zoo scaeththende, stelende, scaeththend, roover. Zij hadden ook nog hun theod-sceada, de gemeene roover en verdrukker van allen, de dwingeland. Bladz. 271, § 6: Thet is ac frisesk riucht. Sa hwersa thi blata enne hod stekth and sprekth. ethelinga folgiath mi. nebbe ek allera rika frionda enoch, alle | |
[pagina 533]
| |
tha ther him folgith. and fiuctath. thèt stont opa hiara eina baua. truch thet thi blata is lethast alra nata. hi mi allera sinera frinda god ovirfiuchta. hine mi hit thach to nenere oftedene skiata. ‘Dit is ook Vriesch regt. Wanneer een arm man den oorlogshoed opsteekt en spreekt: “Eigenersden, volgt mij! Heb ik geen bloedverwanten genoeg onder de allerrijksten?” allen, die hem dan volgen en vechten, moeten de boete van hunne eigene have betalen, omdat de arme in bezitting de minste der strijdgenooten is. (Het is waar) hij mag (de aangerande) bezittingen van al zijne vrienden vrij vechten: evenwel mag hij het geweld zoo ver niet drijven, dat er een algemeene volksoploop uit geboren wordt.’ In gemeenzamen trant zou men dat skiata vertalen: ‘hij mag zoo den gebradenen haan niet spelen, dat’ enz. Voor frinda, waarvan de zuivere uitspraak, eene i met een flaauw inmengsel van de e en o beide, nog bij de Hindelopers bewaard is, zegt de Boerentongval thans freunen, bloedverwanten. Ovirfiuchta is het Angelsaksische oferfeohtan, veroveren, overwinnen, afweren. Bladz. 2: And alle tha ther thet riucht jefta enich riuht brekth, hit ne se thet ma hit truch natha due, truch thet tha natha send marra tha thet riuht: sa bislut hia God an dere Hille, alsa hi beslat tha egypta liode an da rade se. tha se sine liodon skathia weldon tha israheliska folke. ‘En al de genen, die dit of eenig ander regt overtreden, (ten zij men het door nooddwang doe, door dat de noodgevallen hooger dan de wet zijn) die besluit God in de hel, zoo als hij de Egyptenaren in de roode zee besloot, toen ze zijne onderdanen, het Israëlitische volk, dwingelandsch behandelen wilden.’ Het Angelsaksische leod, nog volkomen, zoo als het hier gespeld is, gangbaar te Hindelopen, beteekent ook onderdanen; het tweede artikel der wetten van Aethelbirth, bij wilkins, bladz. 2: Gif Cyning his leode to him gehateth; ‘indien de Koning zijne onderdanen tot zich roept.’ Skata was met het begin der 14de eeuw verloopen in skaija. C. schotanus, Geschiedenissen van Friesland, onder de brieven en documenten daartoe betrekkelijk, bladz. 18. Dio aerste seeck: Jefter enich Landis-Hera wil enig Zeland schaya jefta schanda, dat wy se alle mene, in rede in dede mit live en mit guede, unsen fridoem to bihalden. ‘De eerste zaak: Indien er eenig Landsheer, hij zij Bisschop of Graaf, de bewoners van een der Vriesche Zeelanden gewelddadig aanrandt, om hen onder het schandelijk juk der slavernij te bren- | |
[pagina 534]
| |
gen, dat wij ze allen eendragtig met raad en daad, met lijs en goed bijspringen zullen tot behoud onzer vrijheid.’ En dat ik deze vertaling niet naar mijn gevoelen geplooid heb, kan blijken uit de Latijnsche vertaling van dit Artikel: Articulus I. Si quis princeps spiritualis vel secularis cujuscumque nominis vel dignitatis sit, qui nos Frisiones vel aliquos ex nostris inpugnaverit, volens nos jugo servitutis subjicere, communi concursu et armata manu nostram libertatem mutuo tuebimur. Wannneer men skaaije het voorzetsel be toevoegt, krijgt men het nadrukkelijker beskaaije, hetwelk tot op dezen dag algemeen gebruikt wordt in den zin van als een albestel veel te willen beheeren, met veel boha en gezwaai voor meester opslaan. Altijd meende ik, dat het den Criticus betaamde, ook de fijnste omtrekken der beteekenissen op te merken en aan te wijzen. In het Woordenboek, echter, van wiarda, en in zijne noten op het Asega-boek, zie ik, dat deze werkzame geleerde zich als een dagelijksch lezer met de algemeene en onbestemde beteekenis van schaden wel heeft willen vergenoegen, omdat hij van de aangewezene nuance, die al vrij grof is, niets bemerkt heeft. Doch men houde hem dit ten goede: als men niets weet van de thans bloeijende Vriesche tongvallen, en er daarom ook met verachting van spreekt, mist men den besten bril, om de teedere nuances der beteekenissen in het oud-Vriesch op te merken.Ga naar voetnoot(*) ‘Und auch dieses Landfriesisch ist jetst schon so sehr verwässert, dass auch dieser Mundart ihr völliger Untergang bald bevorstehen mag,’ en dus tot opheldering der oude wetten van dezelfde waarde is, als het Fransch of Italiaansch om lucretius te verstaan.
(Het vervolg hierna.) |
|