Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven uit en over Sicilië.Palermo, Junij 1821.
Gij begeert, dat ik u reeds het een en ander wegens mijn verblijf alhier melden zal. Ik zou dat zekerlijk kunnen doen, zoo ik het voorbeeld van eenen onzer reisgenooten wilde volgen, die, in vollen ernst, op den tweeden dag na onze aankomst, verzekerde, dat hij reeds al de straten der stad doorkruist, alle omstreken bezien had, ja geheel Sicilië reeds kende. Het is waar, dat dit land, door het zonderlinge, 't geen het aanbiedt, in zekeren zin | |
[pagina 516]
| |
zich spoedig doet kennen; maar juist daarom vereischt hetzelve misschien eene des te grootere opmerkzaamheid in het waarnemen. Ik zal intusschen geven, wat ik geven kan. De eerste indruk, dien Palermo op mij maakte, was wel ver van aangenaam. De hemel toch was, gedurende al den tijd van ons verblijf tot hiertoe, bewolkt; zware nevels schoven laag langs het gebergte heen, en beletten alle uitzigt. Toen ik bij de moelje aan land stapte, werd ik door eene hevige regenbui overvallen, maar ook terstond door eenen hoop van schreeuwende Bonachi, het ware evenbeeld der Napelsche Lazaroni, onder den arm gevat, en door hen met uitgespreide regenschermen naar de stad, die nog omstreeks een vierde mijl van de moelje verwijderd is, meer gedragen en gesleept, dan geleid. De walgelijke reuk der traan en olie, waarin hier algemeen de visch gebakken wordt; de naauwe en morsige straten; het donker voorkomen der huizen, die meest alle met ijzeren traliën voor de vensters bezet zijn; het hatelijk gezigt, eindelijk, van lijflinnen, uit alle verdiepingen over de straat hangende, en het opzien naar den vrijen hemel belemmerende: dit alles werkte zoo onaangenaam op mijn gevoel, dat de gedachte mij onverdragelijk werd, van misschien verscheidene maanden te dezer plaatse te moeten doorbrengen. Een weinig later werd ik echter met deze stad, althans gedeeltelijk, weder bevredigd. De straten van Kassaro en Maqueda, die lijnregt midden door de stad loopen, en in het middelpunt elkander regthoekig doorsnijden, leveren daar ter plaatse een allertreffendst gezigt op; hoezeer zij ook op zichzelve naauw, en, behalve eenige paleizen, meestal met kleine huizen bezet zijn. Aan de eene zijde toch leveren zij het uitzigt op naar de Porta nuova, met een' hoogen, door galerijen omgeven', toren voorzien; aan de andere, op de zee met haar onbegrensd verschiet. Verder zijn de hoofdkerk, in een' gemengden Gottischen en oud-Italiaanschen smaak, op een plein, met balustraden en standbeelden omgeven, gebouwd; het paleis van den | |
[pagina 517]
| |
tegenwoordigen Stadhouder, den Kardinaal gravina; het Koninklijk paleis met zijne bolwerken; dat van butera, sessa en eenige andere, alsmede het verblijf der Jezuiten, de voornaamste gebouwen binnen de stad; terwijl buiten de poort de paleizen van Orleans, van de Prinsen butera en belmonte in Olivuzza, benevens de overblijfselen van een oud Moorsch kasteel, het meest waardig zijn gezien te worden. De huizen zijn in 't algemeen in de straten naar Monte reale en Monte Pellegrino veel luchtiger en schooner, dan de donkere opeengepakte steenhoopen in de overige gedeelten der stad. De bestrating, uit groote gehouwene steenplaten bestaande, is in de straten Kassaro en Maqueda voortreffelijk; in de overige ellendig. De winkels der vreemde kooplieden zijn fraai en welvoorzien, waartegen de overige des te jammerlijker afsteken. De boekhandel bestaat genoegzaam alleen in Fransche werken, en van leesbibliotheken weet men daar niets. Den schouwburg kon ik ligtelijk vergeten, want een enkel woord is reeds te veel daarvan. Vóór de Revolutie moet hier eene opera geweest zijn, welke met die in San Carlos kon wedijveren; thans echter bezoekt men eene slechte komedie alleen, om in de loges te kunnen praten; en het gebouw zelve komt naauwelijks met het theater Fondo te Napels in vergelijking. Men kan echter deze uitspanning hier ook gemakkelijker dan in andere steden van Italië ontberen, omdat hier nog de conversationi en feste di campagna, dat zijn bijeenkomsten op een landhuis aan de Strada Montreale of Olivuzza, heeft. Een ander gedeelte der voorname inwoners, vooral de mannen, komen in hunne casino's bijeen, die inderdaad van onze koffijhuizen alleen daarin verschillen, dat zij fraaijer gemeubeld zijn, men daar geene ververschingen krijgt, en eene besprokene plaats hebben moet. De koffijhuizen zijn daarentegen, even als te Napels, kleine vertrekken, maar fraai beschilderd en helder verlicht; en hunne voornaamste verdienste bestaat in het maken van allerlei soorten van ijs, waarvan de namen tot in het bespot- | |
[pagina 518]
| |
telijke gaan: zoo vond ik onlangs eene schiumo di limonelli Napolitano con deutro una bomba Americana. De schoonste plaats der stad is voorzeker wel de Corso marino, die van de Porta felice langs de zee in eene uitgestrektheid van 2500 schreden op een' terrasvormigen wal om de stad heenloopt. De gevels der schoonste paleizen verheffen zich hier statig boven de muren, die ter eene zijde van den weg met versieringen zijn voorzien; terwijl onder, aan den voet, alleën met standbeelden en lustprieelen aangelegd zijn. Ter andere zijde, aan den kant der zee, is een breede, eenigzins verheven weg voor voetgangers, met witte marmeren platen bevloerd, en met marmeren banken voorzien, van welke men op zijn gemak de drie- ja viervoudige rij van rijtuigen kan zien voorbijrollen, die niet zelden eene vrij grappige vertooning oplevert. Zoo verschijnt hier menigmaal een prachtige Landauer, met een allerfraaist Engelsch span, achter eene waggelende Desobligeante van een' ouden prelaat of raadsheer, met moeite door zijne muilezels voortgetrokken; en met hetzelfde trotsche gevoel in de borst rijdt hier een elegant en modieus gekleed heertje op eenen naneef van bileam's lastdier, als hij, die weldra op een klein, maar moedig inlandsch paard volgt; terwijl tusschenbeiden een ander op eenen trotschen Engelschman zijne bedrevenheid in de rijkunst ten toon spreidt. Over 't algemeen kostte het mij in het eerst niet weinig moeite, den schaterenden lach te bedwingen, wanneer ik nu eens eenen prelaat in achtbare houding, dan weder eene bejaarde dame, als Amazone gekleed, en somtijds geheele scharen van rappe jonge lieden, op gezadelde en volkomen getuigde ezels, in een' korten draf door de straten zag schokken, of eenen anderen troep met deze dieren over berg en dal zag hollen. Hoe aangenaam nu deze wandeling ook zijn moge, wordt zij nogtans voor eenen vreemdeling van al haar schoon beroofd door den onlijdelijken stank, uit het rottende wier en slijm geboren, door de zee onophoudelijk tegen dezen dijk aangespoeld; van welken stank de inlanders, zelfs het schoo- | |
[pagina 519]
| |
ne geslacht, welks zenuwen anders zoo aandoenlijk zijn, echter niets schijnen te bespeuren. Een aangenaam toevoegsel tot deze wandeling is, dat zij langs den kruidtuin en dien van flora voert, waar men zich dan weder door de aangenaamste schakeringen van groen en bloemen en de meeste verscheidenheid van geuren gestreeld vindt. Palermo ligt in eene kom van bergen ingesloten, die zich aan den eenen kant tot Monte Pellegrino en aan den anderen tot aan kaap Mongerbino uitstrekken, en door deze beide armen de golf maken, welke tot voor de stad reikt. Het eerste gezigt op de omstreek is verrukkelijk; en, hoezeer de bergen van den top tot aan den voet kaal zijn, hebben zij nogtans een bevallig voorkomen. De lucht bezit hier eene verwonderlijke doorzigtigheid, welke aan dezelve een onnavolgbaar koloriet van een zacht blaauw en daartegen sterk afstekend donker purper in de schaduwpartijen geeft, 't welk dat in de Italiaansche landschappen nog verre overtreft. De dalen hebben almede bij het eerste aanzien een lagchend voorkomen, en het geel der thans reeds gemaaide velden maakt met het verschillend groen der olijf-, esschen-, plataan- en acaciaboomen een aangenaam contrast. De talrijke villa's, die in een' wijden kring rondom de stad gelegen zijn, streelen het oog. Doch al deze tooverglansen verdwijnen, wanneer men het land meer van nabij beziet. Het gras is dun en verschroeid. De olijfboom met zijnen kreupelen stam, en de leelijke plant der Indiaansche vijgen, wier stekelige gedaante de velden aanvult, moet, zoo wel als de dorre aloëheggen, verre achterstaan bij het frissche tapijt onzer dalen, de rijke velden en vruchtbare weiden, of bij de koele schaduw der hooge en zware eiken, en het heilig duister der dennenwouden. De hooge steenen muren, die ter zijde der landwegen zich uitstrekken, en slechts zelden eenig uitzigt in den omtrek veroorloven; de graauwe vierkante muren der boerenwoningen, zonder dak of gevel; de weinige kudden; het behoeftig en afzigtelijk voorkomen der boeren, - dit alles verhoogt het afstekende met het lagchend voorkomen onzer bloeijende | |
[pagina 520]
| |
velden en vrolijke dorpen, in welke welvaart en gulle opregtheid heerschen. Ik wil hiermede geenszins beweren, dat ook dit land geene partijen oplevert, voor den landschapschilder van veel waarde. Immers, kloostergebouwen, met Gottisch gewelfde gangen, van een romanesk voorkomen; waterkommen, tot welke men met marmeren trappen afklimt, en hierbij veeltijds pittoreske groepen van rustende landlieden of wanstaltig gekleede monniken, die hier hunne beesten drenken, leveren niet zelden een verrassend tooneel op. Gewoonlijk treft men hier op de wegen karavanen van 10 en 20 reizigers aan, allen te paard, in wijde donkerkleurige broeken, korte buizen en bonte kappen gekleed, ook wel met hooge witte mutsen, van welke de Bonachi (de bedelaars) hunnen naam ontleenen, op het hoofd, en tevens allen gewapend met lange schietgeweren, die dwars over den zadelknop liggen, nog daarenboven dikwerf met eene sabel en een paar pistolen in den gordel voorzien; met zulk een' toestel zitten zij op hooge zadels met zeer korte stijgbeugels, zoodat men hen in de verte voor eene echt Oostersche karavaan of voor eene bende Guerillas zou aanzien; en op die wijze doen dikwerf vrouwen de reis mede. De rijken, daarentegen, of zij, die meer op hun gemak gesteld zijn, reizen in draagstoelen met muilezels. Dit rijtuig bestaat uit het bovenstuk eener koets, in welke twee personen tegenover elkander kunnen zitten. Het draagzadel dezer muilezels is met vele schelletjes bezet, zoo wel om van verre te kunnen gehoord worden, als ook, zegt men, ter aanmoediging dezer dieren, die, nu een ander soortgelijk dier wanende achter zich te hebben, hetzelve willen vooruitblijven. Men zegt ook, dat deze manier van reizen zeer gemakkelijk is, hoezeer ik dezelve nog niet beproefd heb; want mijne uitstappen in den omtrek gaan nog niet verder, dan tot vier mijlen afstands, naar Montreal. De weg daarheen leidt door eene der schoonste voorsteden van Palermo, langs villa's en boomgroepen, en door bebouwde velden, tot aan den voet des bergs, waarop Montreal gebouwd is. Vanhier stijgt | |
[pagina 521]
| |
de weg langzaam op, tot daar, waar eene heerlijke groep van boomen, in den weelderigsten groei, rondom eene bron, met marmer ingesloten, geplant is; vanwaar men dan ook het schoonste uitzigt heeft over Palermo en de bergen van Monte Gesu, alsmede over de zee. De maan ging juist op, toen wij op onzen terugtogt waren. Groot en blinkend verhief zij zich over het schaduwrijke dal, en luisterrijk werd haar licht teruggekaatst in eene oneindige lichtstreep, die over de vlakte der zee zich al bevende uitstrekte. De koepels der hoofdstad schitterden in haren glans, terwijl de lichttoren aan de moelje met haar scheen te willen wedijveren. Geheele wolken van aangename geuren kwamen ons uit de zijdelingsche bosschaadjen van oranje-, jasmijn- en geitenblad-boomen te gemoet; en het was zeker zulk een oogenblik, dat aan dit dal den naam van het gouden dal en den lusthof van Sicilië gegeven heeft. Montreal heeft, behalve de domkerk, die de oudste van geheel Sicilië heet, niets merkwaardigs; nogtans verdient het opvoedingsinstituut voor kinderen van onbemiddelde Officieren, onder het opzigt eens eerwaardigen Zwitserschen Oversten, meerdere opmerking, dan het rijke Benediktijner klooster, dat zich mede aldaar bevindt. Het genoegen, op dit togtje genoten, bragt mij tot den voorslag, om des volgenden daags een tweede naar Monte Pellegrino te doen, waar, volgens de legende, het graf van rosalia en de grot zijn moet, welke zij zou bewoond hebben. Dat deze Beschermheilige van Palermo eene nicht van willem den Goedhartigen geweest, en in 1159, in den bloei harer jaren, herwaarts der wereld ontvloden zij; dat zij ook, toen, na verloop van 600 jaren, haar gebeente werd wedergevonden door eenen man, wien zij zulks in eenen droom geopenbaard had, Palermo van eene verwoestende pest bevrijd, en zich hierdoor bij de inwoners zeer verdienstelijk gemaakt hebbe, - zal u zeker reeds uit brydone of andere reisbeschrijvers genoegzaam bekend zijn. Om den toegang tot dezen berg gemakkelijker te maken, op welken de schoone Heilige bij lange na niet veilig zou geweest zijn, zoo destijds reeds een weg derwaarts hadde geleid, heeft men eenen rijweg, op steenen bogen rustende, aangelegd; hoezeer de togt daarheen nog altijd bezwaarlijk genoeg is, om als boetdoening voor eenige kleine zonden te verstrekken. Wij hadden ons met rijtuig tot aan den voet des bergs laten brengen, en hoopten nog vóór donker den top te bereiken, om alsdan bij mane- | |
[pagina 522]
| |
schijn de terugreis te kunnen aannemen. Doch wij hadden misgerekend; het was reeds duister, eer wij den weg nog slechts ter helfte hadden afgelegd, en wij bevonden ons nu op de helling eens bergs, waar een hobbelig voetpad, tusschen eene menigte woest door elkander liggende klippen en rotsbrokken, met veel moeite naar den top geleidde. Men kan zich naauwelijks eene woester en kaler landstreek voorstellen. Het vermolmd gesteente geleek naar overblijfsels van reusachtige menschen, en men kon zich verbeelden op het slagveld der hemelbestormers te zijn. Het bleeke en flaauwe maanlicht verhoogde nog het akelige dezer omstreek; de diepe, doodsche stilte werd slechts nu en dan door het schuifelen eener slang, of het geruisch eener hagedis, die van onder de verdorde struiken en bladen te voorschijn kwam, afgebroken; en de Echo alleen beantwoordde, in lange wederkaatsingen, den roep, dien wij eenen onzer vooruitgestreefde togtgenooten tot terugkeering toezonden. Dit alles bragt ons in eene zoo zwaarmoedige stemming, dat wij eerst weder ruimer begonnen te ademen, toen wij deze sombere woestijn reeds lang verlaten hadden. Hoe ongelukkig nu ook dit togtje moge uitgevallen zijn, hebben wij hetzelve nogtans in geenen deele opgegeven, naardien men van die hoogte het allervoortreffelijkst uitzigt heeft, van de eene zijde tot aan de naastgelegene Liparische eilanden, en van de andere tot aan de nog veel verder gelegene Etna zich uitstrekkende.
Palermo, Junij 1821.
Men moet, wil men den inwoneren dezer stad regt doen, bekennen, dat de gastvrijheid, die beroemde deugd der oudheid, hier meer nog dan ergers elders in Italië is bewaard gebleven. De gewoonte, om den vreemdeling bij zijne aankomst op groote gastmalen te onthalen, is nog even zoo, als zij door brydone geschilderd werd, in zwang. Het behoort tot de wellevendheid, drie of vier uren aan eene tafel door te brengen, onder den last der spijzen en lekkernijen, vooral van visch en groenten, als doorbuigende; aan welke gewoonte zich dan ook de vreemdeling moet onderwerpen, zoodra hij een' aanbevelingsbrief aan eenigen Duka of Principe heeft, door wien hij dan terstond des volgenden daags overal wordt ingeleid. De etiquette bij deze maaltijden, alsmede de talrijke bezoeken, die men dagelijks geven | |
[pagina 523]
| |
en ontvangen moet, zijn tamelijk lastig; aan de tafel zelve heerscht echter een meer vrolijke en opgeruimde geest, en het gesprek wordt dikwerf luide en levendig genoeg. De krachtigste wijn des lands, en de koude punch, die nog daarenboven gedurende den maaltijd wordt rondgediend, draagt hiertoe gewisselijk niet weinig bij. Ik voor mij kan echter in den zoo hoog geroemden Syrakuser- of in den Marsallo-wijn geen' smaak vinden; immers, wanneer men ze onvermengd drinkt, verhitten zij het bloed al te zeer, en, met water gemengd, zijn zij scherp en onaangenaam. Hem, die ze niet gewoon is, smaken de wijnen van Ischia en Capri veel beter. Men vindt echter in de meeste huizen ook Fransche wijnen, en op het einde van den maaltijd wordt, naar de wijze der Engelschen, porter rondgediend. Van het dessert maakt men mede nog zeer veel werks. De vruchten, en voornamelijk vijgen, eet men hier in ijs verkoeld, en aardbeziën van den aangenaamsten geur maken een hoofdgeregt uit; maar de Indiaansche vijg, die wat later in het jaar bijna het éénige voedsel voor den gemeenen man uitmaakt, is nog niet rijp; zijn smaak is, zegt men, niet aangenaam. De gekonfijte vruchten en het suikerwerk in 't algemeen zijn hier zeer gezien, en worden, zoo wel te Napels als in geheel Italië, zeer hoog geschat. Daar men bij groote maaltijden eerst na 4 ure aan tafel gaat; zoo gaat het gezelschap ook terstond na den maaltijd uiteen, ten einde een toertje in het corso te doen, 't welk omstreeks 8 ure begint, en ten 10 ure eindigt; en het is dan niet vreemd, dat hetzelfde rijtuig dagelijks, gedurende al den tijd van het corso, op dezelfde plaats blijft staan, zonder dat de dame, die, of alleen, of door eenen heer verzeld, daarin zit, het minste aandeel neemt of belang stelt in het gewoel rondom haar. Dit, bij de gewone levendigheid van het vrouwelijk karakter, zoo vreemd verschijnsel kan alleen oplossing vinden in de wijze, waarop men in de hoogere standen alhier gewoon is te leven. Eene dame van rang heeft zelve mij verhaald, hoedanig zij gewoon was den tijd door te brengen. Zij ontwaakt omstreeks den middag, wanneer zij haar ontbijt neemt, uit gebraden vleesch en wijn bestaande. Na het ontbijt slaapt zij weder, tot dat het tijd is aan tafel te gaan. Na den maaltijd volgt eene tweede siesta, tenzij de tijd om naar het corso te gaan reeds gekomen is. Na het corso begeeft zij zich naar de conversationi, keert van daar omstreeks een | |
[pagina 524]
| |
of twee uren na middernacht terug, en begeeft zich te bed, ten einde in staat te zijn den volgenden dag dezelfde leefwijze te hervatten. Hieraan schrijf ik voor een groot gedeelte het bleeke gelaat, het opgezette lijf en den vroegtijdigen ouderdom van het vrouwelijk geslacht toe. Dus leerde ik de dochter van den Prins katholika kennen, welke men alhier onder de schoone vrouwen rangschikt. Naar het voorkomen schatte ik haar op ten minste 30 jaren; ik hoorde echter naderhand, dat zij met haar veertiende jaar gehuwd, en thans nog niet volkomen 19 jaren oud is. Even zoo vond ik te Napels een huisgezin, waarin vader, moeder en kind te zamen nog geen 31 jaren uitmaakten; terwijl men dien ouderdom, naar het voorkomen, aan de vrouw alleen zou toegekend hebben. Een waarlijk jeugdig voorkomen is hier zeer zeldzaam, en een blozend gelaat, dat wij zoo dikwerf gewoon zijn te zien, is mij hier nog niet voorgekomen. Zeer bevreemdend was mij ook de gewoonte, die ik zelfs in de voornaamste gezelschappen vond, volgens welke men iedere dame, zonder dat men noodig hebbe vooraf aan haar voorgesteld te worden, tot den dans kan uitnoodigen, ja waarbij zij zelve den vreemdeling aanspreken, en hem voor eene volgende quadrille of wals engageren; terwijl zij nogtans, op openbare plaatsen en bij wandelingen, zich nog met veel meer terughouding en vreesachtigheid vertoonen, dan hare landslieden op het vaste land. Hoe beroemd ook haar kunstvermogen zijn moge in het spreken van de taal der oogen, zoo kunnen zij nogtans den doordringenden blik des vreemdelings niet weêrstaan; men zegt ook, dat zij getrouwer, hartelijker en onbaatzuchtiger in hare liefde zijn, dan de Napolitaansche vrouwen; maar zij worden ook door de ijverzucht harer mannen veel strenger bewaakt, en hare ontrouw ook veel strenger gestraft, dan te Napels.Ga naar voetnoot(*) Het voorbeeld van de beruchte Siciliaansche Vesper, uit zoodanige kwetsing der achting, eener edele vrouwe van Palermo aangedaan, oorspronkelijk, levert een verschrikkelijk blijk op, tot hoeverre de wraakzucht den mensch kan vervoeren. De gewone vermaken in de conversationi zijn het dansen en pandspelen, aan hetwelk zich zelfs bejaarde menschen en | |
[pagina 525]
| |
lieden van rang niet onttrekken; gulle vrolijkheid en ongedwongene scherts heerschen in deze gezelschappen. Men vindt in dezelve echter slechts weinigen, die eenige andere dan hunne moedertaal spreken. In 't algemeen schijnen de Sicilianen niet zeer bedreven in eenige wetenschappelijke kennis; maar daarentegen wellevend, voorkomend, en hebben zelfs den schijn van openhartig te zijn, hoezeer men hen gewoonlijk van sluwheid en list verdacht houdt. Vermaak en levensgenot schijnt hunne voornaamste bedoeling te zijn. Ik twijfel echter niet, of zekere soort van goedhartigheid behoort onder de grondtrekken van het volkskarakter bij de mindere standen; hoewel het lot derzelven, in vergelijking van dat in andere landen, waarlijk beklagenswaardig is; ik houde mij althans verzekerd, dat hunne woning, voedsel, kleeding, met één woord hunne geheele wijze van leven, aan onze armste bedelaars ondragelijk zou toeschijnen; niettemin zijn zij meestal weltevreden, en, hoezeer zij ook sedert de jongste politieke gebeurtenissen zich met meer gevoel van waarde verheffen, schijnt toch de eigenlijke nijd tegen de meer gegoeden geen deel zelfs aan hunne buitensporigheden gehad te hebben. De herinnering dier dagen is bij den adel en den gegoeden burgerstand nog altijd het schrikbeeld, waarvoor zij ijzen; vele voorname familiën wagen het zelfs om die reden niet, naar Palermo terug te keeren, en de naam van Bonachi jaagt nog heden allen vrees aan, die ooggetuigen van de stoutheid en gewelddadigheden dezer berooide volksklasse waren. De gevaarlijkste onder hen zijn de inwoners der voorstad buiten de Porta Maqueda, meestal looijers van beroep, en het ergste graauw der stad, aan welke zich de Bonachi di Borgos di marino aansluiten, die in de nabijheid van het Bagno, de gevangenis der ergste misdadigers, wonen, in welke dan ook de meesten hunner den eindpaal hunner verdachte omzwervingen vinden. Dit gebouw bevat altijd eenige honderden derzelven, van welke van tijd tot tijd eenigen naar de eilanden bij Trapani worden afgescheept, vanwaar zij slechts naar gunstige gelegenheid wachten, om weder over te komen, en eene nieuwe loopbaan van misdaden in te treden. In de gevangenis zelve laten zij niet na, misdadige ontwerpen te smeden; zoodat men nog onlangs, bij het ontdekken eener zamenzwering onder hen, genoodzaakt was, meer dan 300 op schepen weg te voeren, tot dat door eene genoegzame bezetting voor de veiligheid der stad | |
[pagina 526]
| |
voldoende gezorgd was, als wanneer men hen terugbragt; en thans beloopt derzelver getal reeds weder bij de 500.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|