Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
Mengelwerk.De vereeniging van gevoel en rede noodzakelijk tot 's menschen volmaking en geluk.Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Eenigen tijd geleden las ik de Verhandeling van wijlen den Hoogleeraar borger, over het Mysticismus. Hoe veel voor mij geheel onbevattelijks in de stellingen der Duitsche wijsgeeren, betreffende God en Godsdienst, daarin voorkomende, gevonden worde, gaf toch die lectuur mij aanleiding, om mijne gedachten nader te bepalen op den geest van den tegenwoordigen tijd, ten opzigte van den Godsdienst in 't algemeen, niet alleen in Duitschland, maar ook in ons Nederland; en de hier bijgaande aanmerkingen waren het gevolg van die verdere overdenkingen. Ik neem de vrijheid, dit vertoogje U aan te bieden, en blijf, enz.
Bekend is de welgegronde aanmerking der wijsgeeren, dat, hoewel 's menschen ziel als een onstoffelijk en ondeelbaar wezen moet erkend worden, de bekrompenheid van het menschelijk verstand echter, in het nasporen van hare hoedanigheden en vermogens, gedrongen is, dezelve uit onderscheidene oogpunten te beschouwen, even alsof zij uit deelen ware zamengesteld. Diensvolgens hebben sommigen zich dezelve als denkend, gevoelend en begeerend voorgesteld, en die onderdeelen Rede, Gevoel en Wil genoemd. Wij willen liever, in navolging van wijlen den diepdenkenden borger, in zijne met roem bekende Disputatio de Mysticismo, de verdeeling bepalen tot Rede en Gevoel, of de ziel in werkzame en lijdende beginsels onderscheiden; ten eene, omdat de denkkracht en het vermogen van begeeren of verkiezen beide werkzame krachten zijn, en ten andere, omdat ons tegenwoordig oogmerk niet is, om van de vrijheid van den wil in het bijzonder te handelen. | |
[pagina 498]
| |
Ons bijzonder doel in dezen is, om aan te wijzen, dat de vereeniging van die aandoeningen, onder den algemeenen naam van Gevoel uitgedrukt, met het redelijk Verstand, 's menschen hoogste volmaaktheid en geluk, volgens de alwijze en liefderijke bedoelingen van den Schepper, alleen kan bevorderen; terwijl integendeel elk op zichzelve, afgescheiden van de andere, de schandelijkste en ongelukkigste gevolgen kan hebben, hetzij het Gevoel, alleen staande, in eene redelooze drift ontaarde, hetzij de zwakke Rede, ontbloot van alle gevoel, in eene doodsche werkeloosheid nederzinke, of op de stikdonkere bijpaden der Bovennatuurkunde verdwale. Het lijdelijke deel der ziele, om van het bloot ligchamelijke, als pijn, honger, vaak enz., niet te spreken, bevat alle aandoeningen en gewaarwordingen, door de uiterlijke zintuigen en innerlijke bewustheid ontstaan, en die denkbeelden voortbrengen, welke onwillekeurige begeerten, afkeerigheden, driften enz. doen geboren worden. De volwassen mensch heeft dus de duidelijkste en zekerste bewustheid van eigen bestaan, en dat van duizende dingen buiten zich. Zijne eigene aandoeningen van binnen opmerkende, wordt hij, met welgevallen of met afkeer, in sommige zigtbare vertooningen, hoorbare klanken, gezegden en bedrijven, iets gewaar, dat hij verheven, schoon en verrukkelijk, of laag, leelijk en afschuwelijk noemt, naar een inwendig gevoel, waarvan hij zelden eene voldoende reden kan geven. In de vrije bedrijven vooral, van andere menschen en van hemzelven, gevoelt hij iets aanlokkends en behagelijks, of iets terugstootends en ongevalligs. Deze zoogenoemde zedelijke smaak brengt nog een eigenaardig gevoel mede, bij de gedachte aan eigene vrije bedrijven: in anderen vindt men wel de eene daad fraai, de andere leelijk; maar in onszelven gevoelen wij daarebboven een' prikkel tot het een en terugtrekking van het ander, welk gevoel onafscheidbaar vergezeld gaat met een denkbeeld van zedelijke verpligting, zoodat wij het eene, hetgeen wij goed noemen, verpligt zijn te doen, het andere, als kwaad, na | |
[pagina 499]
| |
te laten, en wij het, als 't ware, moeten doen of laten, schoon geen mensch iets daarvan kan weten, of er het allerminste voor- of nadeel bij heeft; welke prikkelingen, onder den naam van Geweten bekend, en gepaard met een besef van eigene zwakheid, eenig gevoel opwekken van het bestaan eens onzigtbaren Wezens, waarvan de mensch geheel afhangt, naar wiens gunst hij verlangt, en voor wiens straf hij vreest. Eindelijk verdienen nog de Gezelligheid, Menschlievendheid en Dankbaarheid aangestipt te worden, als behoorende onder de natuurlijke aandoeningen, die in eene gevoelige ziel huisvesten. Uit gemelde en andere aandoeningen en gevoelens worden de geneugten en verdrietelijkheden van zinnen, verbeelding en geweten geboren, en zijn de prikkels tot allerhande werkzaamheden. Het andere oogpunt, waaruit wij onze ziel mogen beschouwen, is het zelfwerkend beginsel, hetzij hetzelve zich bepale tot het bewerken van denkbeelden, hetzij het dadelijke bedrijven verkieze; zijn doel is in het eerste geval waarheid, in het andere regt- of goedheid. Met onderscheidene namen drukken wij dit vermogen uit, als: 's menschen Rede, of redelijk Verstand, denkkracht, en vrij werkvermogen. Wij ontdekken reeds de zaden van deze plant in de eerste kinderlijke overleggingen en beschikkingen over de kindsche spelen. De mensch, tot eenen meer of min gevorderden ouderdom gekomen, kan zijne door voorgemelde aandoeningen en gevoelens voortgebragte of opgewekte denkbeelden overdenken, dat is zamenstellen, ontleden, uitbreiden, in hunne overeenkomst en verschil, verband of strijdigheid waarnemen, en daaruit volgende waarheden met meer- of minder klaarheid, naarmate van de natuur der denkbeelden en van de grootheid van 's menschen bekwaamheid en oefening, afleiden. De overtuiging van die waarheden hangt dus af van de klaarheid en juistheid dier denkbeelden zelve en derzelver verband. Daar nu van niets duidelijker bepaling gegeven kan worden, dan van die van hoegrootheid, en daar tevens de betrekking van verschillende hoegrootheden juis- | |
[pagina 500]
| |
ter dan van iets anders uitgedrukt kan worden, zoo is het blijkbaar, dat nergens voor den mensch grooter zekerheid gevonden kan worden, dan in de zuivere wiskunst, waarvan de hoegrootheid het onderwerp is. Het is dan de kennis van de eerste gronden en leerwijzen der wiskunde, die aan het verstand den besten weg aanwijst, om duidelijk en onderscheiden te leeren denken; niet, om in alle onderwerpen eene wiskundige klaarheid en zekerheid te zoeken; niet, om buiten het wiskundige alles voor onzeker en ongeloofelijk te houden; maar om denkbeeldige van wezenlijke of zakelijke waarheden, het klare van het duistere, het zekere van het waarschijnlijke, dit van het ongeloofelijke, en de eene soort van blijkbaarheid van eene andere te onderscheiden. Die geest van onderscheiding doet den redelijken denker de meest waardige en gewigtige wetenschappen boven andere tot zijn onderzoek kiezen. Bij de noodige kundigheden tot zijn tijdelijk beroep voegt hij dus die der Zelfkennis, Zedekunde en Godgeleerdheid. Tot het onderzoek van deze gewigtige onderwerpen vinden wij aansporing in voorgemelde aandoeningen en gevoelens. Dus doet, bij voorbeeld, het genoemde duister gevoel van eene onzigtbare Oppermagt door de Rede de denkbeelden ontwikkelen, die daarin liggen opgesloten, en daardoor van trap tot trap naderen tot de verhevenste bevattingen en de blijkbaarste overtuiging van een volmaakt Opperwezen. Gevoel van eigene waarde en van eigenbelang prikkelen den redelijken denker aan, om zichzelven en alle zijne zedepligten wèl te leeren kennen en betrachten. Doch hiervan vervolgens nader. Na deze omschrijving der beide hoofddeelen van 's menschen ziel stelle men zich de eigenaardige gevolgen en uitwerksels voor, die elk op zichzelve, van het ander geheel afgescheiden, kan voortbrengen; en wel in de eerste plaats, waartoe het lijdelijk of gevoelig deel der ziel ons kan vervoeren. Men stelle zich dan iemand voor, die zich geheel beheerschen laat door zijne uiterlijke zinnen of inwendige aan- | |
[pagina 501]
| |
doeningen en verbeelding, die geen acht slaat op de vermaningen en eischen van Rede en gezond Verstand. Vermits alle neigingen en gevoelens de eerste beginselen zijn van begeerten en driften, wier aard medebrengt, dat zij, onbestuurd gelaten, altoos voorthollen, tot dat de uitgeputte krachten dezelve doen bezwijken ten nadeele van ligchaam en geest, zoo is het ontwijfelbaar zeker, dat de levendige en vurige jeugd, die zich zonder eigen omdenken of bestuur van een' opvoeder bevindt, tot de buitensporigheden van dierlijke lusten of dwaze grillen vervallen moet, en verder tot alle die onheilen, welke geweldige driften, hoop en vrees, liefde en haat, blijdschap en droefheid, en vele andere, den mensch berokkenen; onheilen, die, in rijper jaren, een ellendig verzwakt ligchaam en eene verdrietelijke ledigheid van den geest ten gevolge hebben. Eene toomelooze verbeelding maakt zich bij anderen belagchelijk en verachtelijk tevens. Zij heeft, ja, wel vlagen van uitgelatene vreugde, maar ook dikwijls van geweldige en troostelooze zielesmarten. Beuzelingen zelfs kunnen haar inderdaad ongelukkig maken. De kleinste zweer ziet zij voor een doodelijk gezwel, de minste koorts voor eene ongeneeslijke ziekte aan. Dezelfde mensch, die bij een' helderen zonneschijn zingt en danst, zucht en schreit in eene mistige lucht. De onschuldigste boert kan hem in toorn doen opvliegen, ja eene toevallige beweging in oog en wezenstrekken hem een' hatelijken en pijnigenden argwaan doen opvatten. Maar, waar een einde te vinden in de optelling van alle de dwaasheden, die de onbestuurde verbeelding tot werktuigen van haar eigen ongeluk weet te maken? Met één woord: volslagene razernij is meermalen het gevolg geweest van eene ontstelde verbeelding. Eene der ongegelukkigste van alle deze inbeeldingen mogen wij opmerken in de vervoeringen van die Godgewijde neigingen, waarvan wij reeds een enkel woord gezegd hebben. Zoozeer het redelijk verstand deze inspraken des gemoeds kan veredelen, even zoo verderfelijk kunnen zij worden, wanneer zij den toom der Rede missen. In dit geval | |
[pagina 502]
| |
maakt die neiging zich geheel meester van de ziel; zij gevoelt dan welhaast eene vurige drift tot vereeniging met God; maar, bij gebrek aan eene verstandige oefening ter verkrijging van zulke onderscheidene denkbeelden van Gods eigenschappen als den mensch mogelijk is, rigt zich de drift naar eene duistere hersenschim. Die vereeniging wil men zelfs niet verstaan hebben in een' oneigenlijken zin, gelijk eene verstandige godsvrucht dezelve gebruikt, maar in eene eigenlijke beteekenis, als eene geheimzinnige eenheid met de Goddelijke natuur, waarvan volstrekt geen denkbeeld kan gemaakt worden. Deze drift slaat nu eens over tot een' afkeer van al het aardche en van alle menschelijke verkeering, om alleen in holen of woestijnen te zuchten en te bidden; bij anderen, of ook wel bij dezelfden, tot een' vasten waan van eene onmiddellijke en bovennatuurlijke bewerking van Gods geest, hetzij door inwendige verlichtingen, hetzij door uitwendige vertooningen of stemmen, die niemand der aanwezigen ziet of hoort. De uitwerksels van deze verbeeldingen zijn van verschillenden aard, naar dat de eene of andere hartstogt de overhand heeft. De wellustige kan zich kittelen met eene geestelijke liefde, en overslaan tot woorden en daden, die de eerbaarheid verbiedt op het papier te stellen. Het misbruik van sterken drank is voor hem te duchten, die door den smaak in dit vocht eene losheid van tong verkrijgt, om met een' vloed van woorden zijne hersenschimmen uit te boezemen, die hij dan voor Goddelijke inspraken houdt. Is hoogmoed het hoofdgebrek, dan is heerschzucht en onverdraagzaamheid, althans diepe verachting van allen, die zich niet aan zijne vermeende Godspraken willen onderwerpen, het eigenaardig gevolg; hetgeen, zoo de magt hem niet ontbreekt, op Inquisitie en ketterdooden uitloopt. Overvalt zulk eene kwaal den zwaarmoedigen en vreesachtigen, in wien het nog niet geheel verdoofd geweten eenige wroeging doet gevoelen, dan vervalt hij ligt in vlagen van vertwijfeling en wanhoop, alsof hij van God verlaten en tot de eeuwige verdoemenis verordineerd | |
[pagina 503]
| |
is, zoodat het beeld van den Satan hem reeds aangrimt, om hem ter helle te slepen. Is de dweeper van een fijn en zeer aandoenlijk zenuwgestel, dan vertoont zich deze krankzinnigheid, bij de minste ontsteltenis, in ligchamelijke schuddingen en stuiptrekkingen, schreijen en gillen, bezwijmingen, enz. Doch, genoeg hiervan. Om voort te gaan, merken wij aan, dat dit overdreven godsdienstig gevoel, zelve eene geweldige drift zijnde, een gezworen vijand is van alle koele en bedaarde overwegingen des redelijken verstands, rakende den aard en de gronden van godsdienstige en zedekundige waarheden. Dat overdenken en redeneren is den dweeper veel te droog en te koud; hierom kan het lezen van de eenvoudig klare leeringen en zedelessen der Schriftuur hem niet stichten; de levendige en vurige verbeeldingen van Goddelijke inspraken verduisteren ten eenemale de doode letter. De hoogvliegende Oostersche spreekmanieren en de levendige schilderingen in het Hooglied zijn de geliefde teksten, die men nu eens in een' eigenlijken, dan weder in een' geestelijken zin opvat, niet naar de regelen van gezond verstand, maar naar de kittelingen der verbeelding en inwendige bevindingen, die bij deze ongelukkigen te allen tijde de éénige gronden uitmaken van hun geloof en Godsdienst. Schoon dan deze vrome verrukkingen iets aanlokkelijks en betooverends bij sommige welmeenend Godsdienstigen mogen hebben, bij nader inzien zijn zij eene blinde drift, die voor verbetering en beteugeling bijna ten eenemale ongeschikt is, als verwerpende alle redelijk bestuur en bedaard overleg, en alzoo regtstreeks leidende tot de slavernij der toomelooste hartstogten, die allerhande ondeugden voortbrengen, en hartverscheurende verdrietelijkheden ten gevolge kunnen hebben. Beschouwen wij nu, ten tweede, eene andere soort van menschen, in de meeste opzigten vlak overstaande tegen de vorigen. Lieten dezen zich alleen vervoeren door aandoeningen, inwendig gevoel, uiterlijke gewaarwordingen, de anderen verwerpen alle deze bewegingen, die zij voor kinderlijke bijgeloovigheden en beuzelachtige inbeel- | |
[pagina 504]
| |
dingen houden, die geen' grond van waarheid aan den verstandigen denker kunnen opleveren; waarom zij de eerste opwellingen van alle die prikkelingen zoo veel mogelijk smoren en onderdrukken. De welverzekerde kennis der waarheid is het éenig doel van dezen denker. Om daartoe te geraken, is de kennis en beoefening der onfeilbare gronden en redeneerwijze der zuivere wiskunde zijne eerste hoofdstudie. Daar hij zijne kennis alleen op zekere bewijzen wil bouwen, begint hij zijn onderzoek met aan alles te twijfelen. Bij ondervinding wetende, dat zijne uiterlijke zintuigen hem meermalen bedrogen, twijfelt hij ook, of er buiten hem iets aanwezig zij. Door duidelijke bepalingen tracht hij eerst volkomene en stellige denkbeelden te vormen van het voorstel, waarvan hij de waarheid of valschheid zoekt te vinden in zijne volgende bewijzen, welker schakels door zoo vele axiomata vast ineensluiten, om het laatste begeerde besluit op te leveren. Onze wiskundige denker, de lagere wetenschappen voor het gemeene gros der menschen overlatende, denkt in de Bovennatuurkunde, als de bron van alle wetenschappen, zijnen weetlust te zullen verzadigen, indien dezelve immer verzadigd zal kunnen worden. Wezen, Zelfstandigheid, Magt, Oorzaak, Vrijheid, Geest, enz. zijn de onderwerpen van deze wetenschap. Maar de begeerde klaarheid van denkbeelden, die wiskundige grootheid hem oplevert, kan hij hier niet vinden. Geene juiste bepaling kan hij uitvinden, die hem duidelijke en stellige denkbeelden geeft van deze woorden. Zijne gewone betoogwijze weet hij hier niet tot zijn genoegen in het werk te stellen. Zijne wijsgeerige gestrengheid verbiedt hem dus alle overtuiging van hetgeen over alle deze zaken geredekaveld wordt, buiten het spoor van wiskundige axiomata en volkomen klare definitiën. Zien wij nu den toestand en de geestgesteldheid van dezen wijsgeer in. Van alle zinnelijke aandoeningen, die den mensch zoo vele aangename en onschuldige genoegens kunnen aanbrengen, is deze ongevoelige denker ten eenemale verstoken; de nog edeler genietingen van eene | |
[pagina 505]
| |
welgeregelde verbeelding mist hij geheel, ja versmaadt ze met eene trotsche verontwaardiging, gelijk zeker wijsgeer, die, na het aanhooren van een treffend, verheven dichtstuk, met eene koude ongevoeligheid kon vragen: ‘Wel, wat bewijst het?’ Daar de gevoelige aandoeningen natuurlijke prikkels zijn tot werkzaamheid en genot, moge deze denker zich wachten voor vele beuzelachtige bedrijven, maar hij moet een ledig ijdel ondervinden, dat voor den rusteloozen geest allerverdrietigst is, en dat hij onmogelijk met zijne teleurgestelde en nuttelooze mijmeringen kan aanvullen. Die mijmeringen zelve moeten eerlang eene gedurige pijnbank voor hem worden. Hij wil in zijne bovennatuurkunde, gelijk in alle ander onderzoek, wiskundige klaarheid en zekerheid vinden; en het mislukken van dat doel pijnigt hem te allen tijde. Wanneer hij zich vruchteloos afslooft, om zich een klaar denkbeeld te vormen van de innerlijke natuur van eenen Geest, van eigenlijke Magt en Oorzaak, van een zuiver vrij Werkvermogen, dan verliest hij zich in ondoordringbare duisternissen; dan kan hij, zal hij zijner wijsgeerige beginselen getrouw blijven, nimmer overtuigd worden van, en geloof geven aan het bestaan van God; hij moet blijven twijfelen aan de mogelijkheid van vrijheid, en of hij zelf een vrijwerkend wezen zij. Of het eeuwig en onveranderlijk onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad uit bloote bovennatuurkundige beginsels beredeneerd kan worden, staat ons hier niet te beslissen; doch in allen gevalle zal die kennis, beroofd van het geloof in God en een eerbiedig gevoel van de eischen des gewetens, van luttel uitwerking zijn. Ellendig wijsgeer, die in geen' God gelooft, en wiens kennis van goed en kwaad ten meeste in eene hoogvliegende bespiegeling gelegen is! Ellendig wijsgeer, nog eens, die geene der gewigtigste en heilzaamste waarheden met eene gegronde overtuiging kan gelooven, die zijne ziel niet kent voor een wezen, van zijn ligchaam onderscheiden, en die geen' grond heeft om in een toekomend bestaan zijne hoop en zijn vertrouwen te stellen, | |
[pagina 506]
| |
maar in eene ondragelijke twijfeling zijne dagen slijt; terwijl de schrik voor eene kort aanstaande vernietiging hem ligt tot den uitersten graad van wanhoop doet nederzinken, die zelfmoord, of eene overgaaf aan den laagsten wellust, ten gevolge kan hebben! Doch genoeg van deze akelige beschouwingen. Laten wij nu aangenamer beelden aan onzen geest voorstellen, die de vereeniging van Gevoel en Rede kan uitwerken. Wanneer de ziel hare aandoeningen, gevoelens en driften gadeslaat, en, op het geleide van gezond verstand, de maat overdenkt, naar welke zij ingevolgd, en hoe zij bestuurd en geleid moeten worden, om het bestendigst en redelijkst genoegen te verschaffen, kan zij hare kennis zoodanig bepalen, dat zij, overeenkomstig met hare natuur handelende, zich het meest volmaakt, en het hoogste geluk deelachtig wordt.Ga naar voetnoot(*) Immers deze wijze kan de genoegens zijner aandoenlijke of gevoelige natuur niet alleen in het bloote zinnelijke, maar ook in de edeler verrukkingen zijner verbeelding gewaarworden, die hart en zinnen beide, door een' geoefenden smaak in het verhevene, schoone, boertige enz. der dichtkunst en andere fraaije kunsten, genieten mogen, dewijl dan dat verhevene en schoone, hoewel der naauwe klem van schoolgeleerdheid ontworsteld, de eeuwige grondregels van waarheid en orde in acht neemt. Alle die hartstogtelijke gemoedsbewegingen van hoop en vrees, toorn en liefde, blijdschap en droefheid, door de teugels der gezonde Rede bestuurd, hinderen niet aan 's menschen geluk, maar doen hem integendeel zijne genoegens levendiger gevoelen en met ijver behartigen. Het gevoel van eer en waar belang zal eene edele en belangelooze grootmoedigheid ontvonken, die laaghartigen hoogmoed en eigenbaat verfoeit, en de waarlijk groote ziel nog meer verheft en | |
[pagina 507]
| |
streelt. De vrolijke genietingen der gezelligheid zijn alleen het deel van hem, die tijd, plaats en maat met verstand in acht neemt. Eene der hoogste en tevens betamelijke wellusten mag hij smaken, die, uit eene verstandige menschlievendheid, het geluk van anderen vergroot. Dankbaarheid moge voor den trotschaard een lastig gevoel zijn, de redelijke weldoener wil op zijne beurt zich laten verpligten, zonder vernedering, laffe vleijerij, of hulpbetooning in schandelijke bedrijven, door verstand en geweten veroordeeld: onder dergelijke bepalingen der Rede is het vergelden zelf een werk van het reinste vermaak. Gevoelt de onbedorven mensch in zich iets, dat hem aan een onzigtbaar hooger Wezen doet denken, en eene gemengde aandoening van ontzag en vrees, met liefde en blijdschap, te wege brengt, dan heeft hij, zonder eenige voorafgaande geleerdheid en geoefendheid in de redeneer- en bovennatuurkunde, slechts een aandachtig oog te slaan op alwat hem omringt, op den hemel boven zijn hoofd, op de aarde onder zijne voeten, op zijn eigen ligchaam, op elk dier, plant of steen; en, hoe ongeleerd, doch met een gezond menschenverstand begaafd, zal hij vast erkennen moeten, dat dit alles zoo van zelve niet heeft kunnen voor den dag komen, maar (nadat hem eenige bijzonderheden voor den geest gebragt zijn, die zijner eerste opmerkinge ontgaan waren) dat een magtig, wijs en goed Wezen dat alles gemaakt moet hebben. De minst beschaafde, die eenige acht op zijn inwendig gevoel slaat, zal dan ligt begrijpen, dat vloeken en zweren, dronkenschap en ongeoorloofde wellust aan dat magtig en goed Wezen mishagen moeten, ja mogelijk door hetzelve gestraft zullen worden. Maar hij, die in onze meer beschaafde maatschappij geboren en opgevoed, en dus eenigermate gevorderd is in de oefening des verstands, kan alle die blijken van des Scheppers grootheid veel duidelijker beseffen. Hij ontmoet wel spoedig onbegrijpelijke verborgenheden; maar zijn natuurlijk gezond verstand leert hem, dezelve voor anderen over te laten, duidelijk begrijpende, dat hij die kennis niet noodig | |
[pagina 508]
| |
heeft; dat het zoeken daarnaar hem niet past, en zijn pligt niet zijn kan. Hij begrijpt luttel van hetgene de wijsgeeren van een' eeuwigen en alomtegenwoordigen Geest zeggen; maar hij hecht duidelijke denkbeelden aan de woorden Vader, Verzorger en Weldoener, ook aan die van Koning en Opperheer; en deze overdenkingen kunnen hem tot eene welgegronde en stichtelijke godsvrucht opleiden. De meer schrandere en geoefende wijsgeer, door de kennis van de gronden en betoogwijze der zuivere wiskunde voorbereid, kan eenige schreden verder gaan. Hij weet, uit de beschouwing van zijn eigen bestaan, van stof, van tijd, van plaats, van kennis en magt, door min en meer duidelijke uitbreidingen, vergelijkingen en tegenstellingen dezer denkbeelden, eene hem voldoende bevatting te vormen van een Wezen, onderscheiden van al het stoffelijke, en hetwelk altijd en overal eene onbepaalde kennis en magt noodzakelijk bezitten moet, waardoor alles bestaat, onderhouden en bestuurd wordt; uit welke bevattingen de Godsdienst- en zedepligten met meerdere en mindere klaarheid te zijner overtuiging afgeleid worden. Hij beseft wel duidelijk, dat stellige denkbeelden van Gods natuurlijke eigenschappen voor hem onmogelijk zijn; maar zijne, hoewel enkel negative, bevattingen zijn voor zijne gezonde Rede genoeg, om dat Wezen volkomen te onderscheiden van alwat buiten hetzelve bestaat, en van deszelfs bestaan eene even voldoende verzekering te hebben als van zijn eigen. Wanneer deze wijsgeer zijne gedachten vestigt op dit vrij denkend en werkend vermogen zijner ziel, en daarbij let op alle de bekende eigenschappen, die zijne zintuigen hem van de stof leeren kennen, dan kan hij, zonder eene lange en diepzinnige redekaveling, bij tegenstelling de onstoffelijkheid zijner ziel ontdekken. Hieruit, en uit de beschouwing van 's menschen toestand op deze wereld, kan hij opklimmen tot de hoogst waarschijnlijke vermoedens van een toekomend bestaan van 's menschen ziel na dit leven. Doch, daar het oogmerk niet is, om in dit stukje van eenigen geopenbaarden Godsdienst te spreken, | |
[pagina 509]
| |
willen wij dit onderwerp niet verder vervolgen. Het is genoeg, uit het gemelde te besluiten, dat de wijsgeer, door het Redeslicht alleen reeds, zich met vele verhevene onderwerpen kan bezig houden, ter volmaking en verbetering van zijn verstand en hart beide, en alzoo zijn hoogst geluk kan bevorderen, mits die Rede zijne weetgierigheid bepale binnen den kring van menschelijke wijsheid. Onder deze bepaling kan hij zich ook in de beoefening van vele andere aangename en nuttige wetenschappen bezig houden; als eenig deel der zoo veel omvattende natuurkunde en natuurlijke historie, alwaar waarnemingen en proeven hem, bij een verstandig nadenken, zoo onafgebroken in eene treffende verwondering brengen; gelijk de burgerlijke en staatsgeschiedenis hem de menschelijke natuur in het groot leert kennen, om in het groot te denken en te handelen, en daarna met mond of pen de minkundige natuurgenooten te onderwijzen en te verlichten. Ja, deze ernstige wijsgeer kan ook de edelste vermaken der verbeelding genieten, als hij zich verheft tot de verhevenste vlugt der poëzij, en de genoegens der andere fraaije kunsten ook voor hem geschikt zijn, mits die verbeelding de grenzen van het gezond verstand niet voorbijholle. Uit alle welke aanmerkingen wij meenen te mogen besluiten, dat alle menschen, hetzij ze eene kleine of groote mate van natuurlijke en verkregene kundigheden, van redelijk verstand, of meerdere of mindere sijnheid en levendigheid van gevoel bezitten, door eene gepaste vereeniging van Rede en Gevoel, dien trap van volkomenheid en geluk kunnen bereiken, die voor hen geschikt is. De eenvoudige werkman kan, onder handenärbeid, met het vrolijk zingen van een niet heel keurig liedje zich vermaken, of de wanden van zijne stulp met welgevallen bekijken, die met grof prent- of beeldwerk opgesierd zijn, en daarna weltevreden rusten, wèl bedacht, dat hij niemand mag mishandelen. De hoogere standen en dieper denkers kunnen zich met betere werkzaamheden vermaken, en hunnen kring uitbreiden van genietingen en pligten, die het natuurlijk gezond men- | |
[pagina 510]
| |
schenverstand uit de natuurlijke gevoelens en inspraken des harten kan afleiden. Terwijl die zeldzame geesten, die van nature met eene levendige verbeelding, fijnen smaak en vlug doordringend verstand begaafd zijn, en tevens door een' onvermoeiden ijver tot beoefening bezield, tot eene kennis kunnen opklimmen, voor den gewonen mensch niet te bereiken, zoodat zij voor genoegens vatbaar zijn, anderen onbekend, indien zij ook hun groot verstand gebruiken tot het leiden en besturen hunner levendige gevoelens, en zich niet nutteloos kwellen over de eindpalen hunner nasporingen, die zij buiten twijfel ook met meer klaarheid zullen kunnen zien dan andere menschen. Hoe noodzakelijk is dan niet de vereeniging van Gevoel en Rede voor 's menschen volmaking en geluk! |
|