| |
Beschrijving van het gehoor eens Britschen afgezants bij den Turkschen keizer.
(Getrokken uit w. turner's Journal of a Tour in the Levant, 3 Vol. 1821.)
- De gewoonte vereischt, dat de Gezant onder eenige schaduwrijke boomen blijft wachten, tot dat de Grootvizier voorbijgetrokken is, om denzelven alsdan naar het Serail te volgen. Zoodra nu de Kaimakan (want de Grootvizier was afwezig) met eenen grooten en luisterrijken stoet was voorbijgetrokken, (dus verhaalt de Heer turner, die tot het gevolg van dit Gezantschap behoorde) volgden ook wij. Naauwelijks waren wij binnen de eerste poort gekomen, of wij zagen eene zeer ruime, vierkante en opene plaats voor ons, die onbestraat en aan alle zijden met lage gebouwen omgeven was, alwaar tusschen de 2 en 3000 Janitsaren geschaard stonden. Nadat wij over deze plaats getrokken waren, kwamen wij aan eene tweede poort, tusschen welke en de derde eene groote vierkante zaal, Kapi Arase genaamd, dat is, tusschen de poorten, en waar dat verschrikkelijk verblijf des doods gevonden wordt, in hetwelk de Grootviziers en andere hooge staatspersonen de bekende zijden koorden ontvangen. Nadat wij hier omtrent een kwartier uurs verwijld hadden, kregen wij verlof om door de derde poort te mogen trekken. Thans bevonden wij ons in een' grooten tuin, in welken ons de zaal van den Divan en de gevel van het Serail terstond in het oog vielen. Beide deze gebouwen zijn in den Chineschen smaak gebouwd, en wel zoodanig, dat het rijk vergulde en geschilderde dak slechts 4 à 5 voet boven den muur uitsteekt. Juist toen wij in dezen tuin traden, verhief de geheele menigte der Janitsaren, die wij op het voorplein achtergelaten hadden, een geweldig geschreeuw, en ijlden weg; want op dat tijdstip werd hun de Pillaw uitgedeeld, waarbij het echter zoo ongeregeld toeging, dat velen hunner met 2 tot 3 portiën heengingen, terwijl weder
| |
| |
anderen niet eene enkele hadden kunnen magtig worden. Deze klucht wordt gewoonlijk bij gelegenheden als de tegenwoordige vertoond, om, ware het mogelijk, den vreemdelingen vrees voor deze krijgslieden in te boezemen, die echter alleen voor hunne eigene regering geducht zijn. Hierop traden wij in de kamer van den Divan, waar de Kaimakan reeds in volle staatsie, vlak tegenover de deur, op eene sopha van de kostbaarste zijden stof, welke de geheele breedte van de kamer besloeg, gezeten was. Ter wederzijden hadden de Kadileskers van Romelië en Anatolië hunne plaatsen genomen. Het vertrek zelve was smal, maar rijk versierd, en de tafel glansrijk geschilderd en verguld. Aan de beide zijden van dit vertrek waren twee andere kamers, boven welke koepels geplaatst waren. Daar deze Turksche Heeren zich aan ons niet het minste kreunden, begaven wij ons dan ook, zonder iemand hunner te groeten, aan de eene zijde van het vertrek. Het duurde echter niet lang, of er kwam een aantal Turken binnen, die zich in twee rijen, van den zetel des Kaimakans tot aan de deur, plaatsten, en eenige regtzaken voorbragten, die alle binnen den tijd van een half uur waren afgedaan, en die dienen moesten, om ons een verheven denkbeeld van de Turksche regtspleging te doen opvatten. Voordat echter deze lieden gekomen waren, had de Kaimakan eenen brief aan den Sultan gezonden, in welken hij, volgens den aldaar gebruikelijken, zeer beleefden stijl, berigtte: ‘dat er een Gezant der ongeloovigen was aangekomen, die verzocht, zich voor de voeten van zijne Hoogheid te mogen nederwerpen.’ Nu werd het Keizerlijk antwoord aangekondigd, om hetwelk te ontvangen de Kaimakan zich van zijnen zetel verhief. Dit antwoord was veelvoudig, en ten laatste nog in een stuk mousselin, ingewikkeld. De
Kaimakan nam het zegel daar af, en overhandigde het aan de briefbrengers, die het kusten, aan het voorhoofd drukten, en in den zak staken. Ook de Kaimakan kuste den brief, drukte dien aan zijn voorhoofd, en las hem toen. De inhoud was (zoo als ik naderhand vernam) een bevel, ‘om deze ongeloovigen te spijzen, te wasschen en te kleeden, en hen alsdan aan de voeten van zijne Hoogheid te brengen.’ Toen de Kaimakan met het lezen van dit bevel gedaan had, (omstreeks half negen ure des morgens) werden er twee zeer breede bladen op omgekeerde stoelen gelegd, en gestikte handdoeken over onze kniën en die van den Kai- | |
| |
makan, uitgespreid. Nu werden er omtrent dertig Turksche, geregten te gelijker tijd opgedragen, maar ook bijna even spoedig weder weggenomen, gelijk dan ook niemand op dat tijdstip trek tot eten gevoelde. Nadat deze zoogenaamde maaltijd was afgeloopen, werd er water over onze handen gegoten. De Sultan zelf had ons, gedurende al dien tijd, door een verguld traliewerk boven den zetel van den Kaimakan gadegeslagen. Dit traliewerk was echter zoo digt, dat men niets anders kon zien, dan dat iemand daar achter stond; maar het was niet mogelijk, den persoon te herkennen. Thans verlieten wij dit vertrek, en kwamen in den tuin, waar ons pelzen werden uitgereikt; terwijl de eerste tolk der Porte degenen bij name opriep, voor wie zij bestemd waren. Wij moesten hier op nieuw een half uur wachten onder de boomen, terwijl er zelfs voor den Gezant niets was om te kunnen zitten, dan eene houten bank. Eindelijk kwam de Kaimakan, die tot dusverre nog in de kamer van den Divan gebleven was, bij ons. De weg, langs welken hij ons voerde, was ter wederzijden met lieden bezet, die hem hunne opwachting maakten. Zij bogen zich allen zeer diep voor hem, terwijl hij hun kushanden toewierp. De Gezant, benevens een
twintigtal van zijn gevolg, die pelzen ontvangen hadden, (want alleen dezen mogten volgen) vergezelden nu den Kaimakan. Dit begiftigen met eenen pels moet men echter geenszins als teeken van achting of eerbied aanzien; daar het veeleer als eene aalmoes is aan te merken. Bij de deur van het Serail werd ieder van ons door twee Kapidschi Baschi bij de armen gepakt, en door deze groffianen zoo erg geknepen, dat ik althans naderhand, in de tegenwoordigheid des Sultans, tot grooten schrik van mijne pijnigers, een' luiden gil gaf. Op gelijke wijze verzette ik mij (met een gelukkig gevolg) tegen hunne herhaalde pogingen, om mij het hoofd neder te drukken. Wij hadden de voorzorg gebruikt, om zonder degens te komen; en de Gezant ontweek daardoor de vernedering van genoodzaakt te zijn, op de vraag, of wij ook wapens bij ons hadden, den degen af te geven. Onze hoeden hielden wij op, omdat de Turken het voor onvoegzaam houden, in het openbaar het hoofd te ontblooten.
Thans werden wij door een voorportaal geleid naar eene zeer prachtige kamer, rijk versierd met tapijten, alle met goud doorweven, in welke drie rijen blanke gesnedenen,
| |
| |
omstreeks tweehonderd in getal, geschaard stonden. Bij het binnentreden in deze troonzaal gingen wij met gebukte hoofden. De Sultan was aan het eind der zaal op eenen troon gezeten, die naar een ledekant geleek, door vier pilaren ondersteund en prachtig versierd. De zetel was van zwart fluweel, met snoeren sijne paarlen omgeven, en aan den hemel des troons hingen vergulde struiseijeren, met diamanten bezet. Op den tulband des Sultans schitterde een prachtige steen van die soort, benevens zoodanige pluim. Zijn pels was van de fijnste zijde, en met eenen sabelrand bezet. Zijn gordel was eene reeks van diamanten. De Sultan zelf is een der schoonste Turken, die ik ooit gezien heb. Zijne gelaatstrekken zijn regelmatig, zijn oog doordringend, en zijne geheele houding wijst eene koene vastheid van besluit aan. De doodelijk bleeke kleur zijns gelaats steekt bij het donkere zwart van zijnen digten baard sterk af. Hij is thans in den vollen bloei zijns levens.
De Afgezant plaatste zich digt voor hem, en hield zijne aanspraak in het Fransch, terwijl de tolk haar in het Turksch overbragt. Hierop gaf de Kaimakan het antwoord, 't welk de tolk weder in het Fransch overbragt. De Sultan zat gedurende al dien tijd volstrekt onbewegelijk; zijne oogen waren echter gedurig bezig. De Kamaikan bewoog zich mede zoo min als eenig ander der Turken. Zij stonden daar als betooverd, en schenen slechts standbeelden te zijn; zij hadden allen de handen regt voor het lijf nederhangende, en de oogen naar den grond gekeerd.
Op het einde dezer plegtigheid, die misschien tien minuten mogt hebben geduurd, stootten die beminnelijke Kapidschi Baschi ons met groote hevigheid achterwaarts, om te beletten, dat wij in het heengaan den Grooten Heer onzen rug niet zouden toekeeren. Hierop begaven wij ons door de beide poorten weder terug, en bestegen onze paarden. Op het plein wachtten wij, naar gewoonte, weder op den Kaimakan, die ons hier een half uur op hem deed wachten, ten einde ons nog eenmaal met zijnen plegtigen optogt te verblinden. Wij volgden hem tot aan de poort, waar hij ons, zonder verdere pligtplegingen, zelfs zonder afscheid te nemen, verliet. Hierop reden wij naar de waterzijde der stad, gingen in onze boot, stapten te Tophana weder aan wal, vanwaar wij, hijgende onder onze pelzen, verder reden, en eindelijk omstreeks den middag aan het Hotel van
| |
| |
den Gezant kwamen, hartelijk verblijd, dat een tooneel was afgeloopen, bij hetwelk onze vermoeijenis door de voldane nieuwsgierigheid weinig was beloond geworden, en de minste onzer den smaad, dien wij hadden moeten verduren, op het levendigst had gevoeld. |
|