| |
| |
| |
Over sommige vergiften der westersche Amerikaansche eilanden, en de voortbrenging van zekere geneesmiddelen daartegen, in die zelfde streken aan te treffen.
(Uit eene Verhandeling, voorgelezen in de Maatschappij van Natuurkunde en Natuurlijke Historie te Genève, door Dr. chisholm.)
Onder de vele voorbeelden, welke de natuur oplevert, van vergoeding voor het natuurlijk kwaad, welk zij bevat, zal men niet ligt treffender en verwonderlijker vinden kunnen, dan die zijn, dat de natuurlijke geneesmiddelen ook dáár aan te treffen zijn en voortgebragt worden, waar zekere ziekten te huis behooren of menigvuldig zijn. Wel is waar, de geheele huishouding der natuur levert overal blijken van zulke vergoedingen op. De verdeeling van onzen aarbol, in vastland en water, in bosch en bouwland, in vruchtbare en onvruchtbare streken, in bergen en vlakten, levert aan die verschillende oorden zoo wel hetgene nuttig, als hetgene schadelijk kan zijn voor het menschelijk leven. Dat, wat nadeelig is voor de bewoners van het eene land, is dikwijls voordeelig voor die in een ander land; en hoezeer sommige streken zeer gevaarlijk zijn wegens de schadelijke uitwasemingen, die zij doen opstijgen, of ook verwerpelijk door de dorheid van den grond, zoo brengen zij daarentegen ook weder die hulpmiddelen voort, welke deze bezwaarlijke ongemakken meer of min kunnen voorkomen of herstellen. Met één woord, overal, waar eenig noodzakelijk kwaad is aan te treffen, ziet men ook weder een geëvenredigd goed voortspruiten en ontstaan. Ieder wijs en bedachtzaam gemoed zal dus vermaak vinden in het beschouwen en opsporen dezer zoo verwonderlijke inrigting.
Deze overwegingen kwamen in mijnen geest op, bij de herinnering aan zekere voorbeelden der zeer bijzondere bijeenvoeging van geneesmiddel en kwaal in eenige
| |
| |
oorden der verzengde luchtstreek. De daadzaken, daatoe betrekkelijk, zijn misschien nieuw, omdat zij elders buiten Indië weinig bekend zijn. Ik zal mij slechts tot drie voorbeelden bepalen, welke ik als hoogst merkwaardig beschouw.
Het eerste trof ik vóór eenige jaren in Guyana aan. Ik reisde met eenige vrienden naar de binnenlanden omstreeks Demerary, en merkte op, dat de grond aldaar genoegzaam alleen uit een zeer fijn wit zand bestond, en met heuvels en dalen zeer doorsneden was. Deze zandige grond scheen mij toe zeer onvruchtbaar te zijn, daar zij niets behalve eenige zeer groote boomen voortbragt, omringd bijna eeniglijk van eene klimmende wijnrank van een levendig groen, welker stengels zich tot op een' grooten afstand uitspreidden. De schoonheid dezer plant en de zonderlinge omstandigheden, waarin zij zich hier geplaatst vond, bewogen mij, bij eenen houthakker, zeer in de nabijheid derzelve wonende, hieromtrent eenige opheldering te zoeken. Hij verzekerde mij, dat deze plant eenige ongemeene eigenschappen bezat, welke hij bij toeval ontdekt had. Eenige maanden te voren had hij, namelijk, hevig aan eene oogkwaal (opthalmia) geleden; de ontsteking was zoo sterk, en de pijn gedurende eenige weken zoo groot geweest, dat het hem onmogelijk was, den minsten lichtstraal daarin te verdragen, en dat hij, hoezeer een dik verband op het oog hebbende, nogtans genoodzaakt was, zich in eene donkere kamer op te sluiten. Gedurende deze langdurige smarten kwam hem een zijner bekenden, een Indiaan, bezoeken, wien zijn treurige toestand evenveel verbazing als medelijden veroorzaakte. Zoodra hij echter de reden vernam, stelde hij den houthakker gerust, door hem eene volkomene en spoedige herstelling van het volgende geneesmiddel te beloven. Hij nam een' wortel der plant, waarvan ik sprak, en, nadat hij de bruine buitenschors had weggenomen, zonderde hij met veel behoedzaamheids eene dunne laag pap, die onmiddellijk onder deze opperhuid gelegen was, van het vezelig gedeelte af; hij perste deze papachtige
| |
| |
stof boven een weinig katoen uit, zoodat hetzelve met het melkachtig vocht verzadigd werd, maakte voorts van een blad eene soort van trechter, dien hij tusschen de oogleden bragt, en drukte toen het katoen zoodanig, dat slechts een enkele droppel van dat vocht in het oog viel; hij herhaalde zulks voor de beide oogen; en op het oogenblik, dat deze drop de oppervlakte van het oog raakte, gevoelde de zieke eene sterke aandoeming op de tong en aan het verhemelte van eenen uit zoet en bitter gemengden smaak, maar bespeurde ook terstond eene groote verligting. De Indiaan kwam den volgenden avond terug, herhaalde dezelfde verrigting, hield daarmede den derden en vierden dag aan, en alstoen waren de pijn en de ontsteking geheelenal geweken, zoodat de zieke kon uitgaan en zijn gewoon werk verrigten. De Indiaan verzekerde hem, dat deze oogkwaal, welke hem getroffen had, eene zeer gewone ziekte was onder de Indianen van die landstreek, en zelfs onder de Blanken, die zich aldaar hadden nedergezet; en men schreef dezelve toe aan de groote helderheid van het witte zand, hetgeen aldaar voor het meerendeel den grond bedekt, en misschien ook aan de zeer fijne zandkorreltjes, die in de oogen komen. Hij voegde daarbij, dat deze plant, welke de Indianen Akouserounie en Warannie, en de Blanken Eyeroot (oogwortel) noemen, bij hen steeds gebruikt wordt als een krachtig geneesmiddel in de oogziekte. - De Heer edmonston, die mij deze bijzonderheden mededeelde, verzuimde niet, dit verwonderlijk middel te doen kennen aan zeer vele zijner vrienden, die door oogontsteking waren aangedaan, en zij gebruikten hetzelve steeds met het gelukkigste gevolg. Ik maakte mij meester van verscheidene dezer planten, die in dezen zandigen grond voortkwamen, alsmede van eene goede hoeveelheid dier wortels, met oogmerk, om dezelve, na mijne terugkomst op
Grenada, in geval van oogziekte te gebruiken. Ik zond eenige dier levende planten aan mijnen vriend, den Heer anderson, Koninklijken kruidkundige te St. Vincent, andere naar Dr. sibthorp te Oxford, en
| |
| |
nog andere aan Dr. duncan te Edenburg. In den jare 1790 had ik gelegenheid, dezen wortel in drie gevallen eener zuivere opthalmie te kunnen gebruiken. Daar de wortels droog waren, kon ik het versche sap in zijnen melkachtigen staat niet aanwenden; maar, na de buitenschors zorgvuldig afgezonderd te hebben, nam ik ook dat gedeelte weg, wat in zijnen natuurlijken staat papachtig is, en liet dit trekken op eene kleine hoeveelheid kokend water. Dit aftreksel gebruikte ik nu in de genoemde drie gevallen, bragt niet meer dan zes droppels in ieder oog, en de zieken ondervonden terstond de uitwerkselen, door edmonston beschreven, namelijk den zoetachtig-bitteren smaak, die met eene oogenblikkelijke verzachting gepaard ging. Na verloop van zes dagen, gedurende welke de zieken op dezelfde wijze behandeld werden, waren zij volmaakt genezen, hoewel zij sedert verscheidene weken zeer veel geleden hadden, en nadat men te vergeefs vele in- en uitwendige hulpmiddelen zonder eenige leniging beproefd had. - Deze Akouserounie, of oogwortel, is eene soort van Bignonia, dien de Heer anderson en ik overeengekomen zijn te noemen Bignonia opthalmica, uit hoofde zijner uitmuntende geneeskrachtige eigenschap. Ik zond te gelijk met deze planten de beschrijving van hare weldadige uitwerkselen, die ik bij ondervinding had leeren kennen, aan den Heer duncan te Edenburg, en voegde daar nog bij de kruidkundige kenmerken derzelve, door wijlen den Heer anderson naauwkeurig beschreven, die, als kruidkundige des Konings, belast was met de zorg der kostbare verzameling van planten, in den kruidtuin van het eiland St. Vincent aanwezig. Daar deze plant niet teeder is, twijfel ik geenszins, of zij zal zich ligtelijk aan onze Europesche luchtstreken gewennen,
wanneer zij eenen geschikten grond heeft; gelijk ik dan ook gehoord heb, dat zij te Edenburg in eenen zandigen grond zeer wel groeit.
Het tweede merkwaardig voorbeeld, waarin gift en tegengist nevens elkander geplaatst is, levert een boom op,
| |
| |
genaamd Manzanillo (Fr. Mancenilier). Op de meeste eilanden van den Mexikaanschen zeeboezem brengen de zandige boorden geheele bosschen van dezen boom voort, wiens vrucht, zoo door gedaante, als door reuk, kleur en grootte, zoo zeer naar een' der schoonste Europesche appelen gelijkt, dat men in verzoeking komt haar te proeven, wanneer men niet weet, dat deze appelen een zeer gevaarlijk, ja veeltijds doodelijk vergift zijn. De geheele oppervlakte dezes booms is zoodanig met venijn besmet, dat regendroppen, die bij toeval op de menschelijke huid vallen, nadat zij langs de bladen afgedropen zijn, op dezelve blaren doen ontstaan. Men verzekert ook, (waarvoor ik echter niet durf instaan) dat de lucht onder dezen boom zoodanig met doodelijke smetstof is bezwangerd, dat het met levensgevaar verbonden is, onder zijne schaduw in te slapen. Dit is het gevaar. Maar ziet daar tevens de geneesmiddelen, die zeer nabij zijn.
Het eerste geneesmiddel is een boom met witte trompetvormige bloemen, bij de inwoners met den naam van witten Ceder (Bignonia leucoxylon) bestempeld. Bijna overal, waar de vergiftige boom groeit, wast ook nevens denzelven een blanke Ceder, die zijne bladen vermengt met die van den boom, welken hij tot tegengift verstrekt. Het sap der bladen en der schors van dezen grooten en schoonen boom, doch vooral der bladen, is, inwendig gebruikt, het even spoedige als zekere geneesmiddel voor hem, die de onvoorzigtigheid mogt gehad hebben, van den eersten te eten. Het verdrijft de pijnen, en voorkomt de gevolgen van vergiftiging; het geneest oogenblikkelijk de blaren, welke het scherpe vocht van den appel in den mond en de keel heeft doen ontstaan. Het voldoet zelfs, wanneer men slechts de bladen kaauwt, zonder zich den tijd te gunnen van het sap vooraf uit te persen.
Het tweede tegengift tegen het venijn van den Manzanillo is het zeewater aan de kusten zelve, waar deze boom, en wel bij uitsluiting, groeit. Het is voldoende, zich daarin te baden, en eene kleine hoeveelheid van het- | |
| |
zelve door te slikken, om al de uitwerkselen van het vergift te vernietigen, en dat wel even spoedig en zeker, alsof men het sap van den blanken Ceder gebruikt had.
En deze vergiftige boom zelf bezit nog eenige geneeskrachtige eigenschappen: want zijn sap, door eene zeer eenvoudige bewerking tot den staat van damp gebragt, verdrijft zekere hardnekkige sponsachtige gezwellen aan de voeten, welke hier te lande vrij gemeen zijn. Men gaat hierbij aldus te werk. Men graaft in de nabijheid des booms eenen vrij grooten kuil in het zand, en vult denzelven met afwisselende lagen van houtskool en appelen van den Manzanillo; men steekt alles in brand, en, zoodra er nu een digte rook opstijgt, houdt men den kranken voet, bedekt met een' doek, ten einde den damp te verzamelen, boven denzelven; en, na verloop van één uur, zijn de gezwellen, die te voren hard en pijnlijk waren, zacht en zonder pijn geworden, zoodat men dezelve met de punt van een pennemes gemakkelijk kan uitligten.
Het derde voorbeeld is uit het dierenrijk ontleend. Men vangt, namelijk, in de Westindische zeeën zekere visschen, die in sommige jaargetijden een uitmuntend voedsel opleveren, 't welk zonder eenig nadeel kan gebruikt worden, terwijl zij op andere tijden van het jaar meer of min vergiftig zijn. De Sprot met gelen bek (Clupea thryssa) is voornamelijk van dien aard; want zij doodt dikwerf voordat zij de maag bereikt heeft, en als zij zich nog in de keel bevindt: ik heb gezien, dat zij in minder dan tien minuten den dood aanbragt. Mijn oogmerk is thans niet, naar deze zonderlinge eigenschap onderzoek te doen, die slechts aan sommige soorten van visschen, en alleen in sommige jaargetijden, (b.v. van Februarij tot Julij) eigen is.
Onder deze soort van visschen zijn de Esox barracuda van sloane, de Clupea thryssa, en de Coracinus fuscus, vooral de tweede, de gevaarlijkste.
De bijzonderheid, waarop ik hier zinspele, is die, dat het vergift juist op dien tijd des jaars het krachtigste is, als het Suikerriet rijp is, en men deszelfs sap uitperst, 't welk het zekerste tegengift is, wanneer men het namelijk tijdig genoeg inneemt, voordat het vergift zijne werking op het zenuwen vaatgestel heeft kunnen uitoefenen, 't welk bijzonder door de Clupea thryssa aangedaan wordt, wier werking schier onmiddellijk geschiedt. - Deze weldadige eigenschap van het
| |
| |
sap des Suikerriets is, behalve bij de Indianen, weinig bekend; maar zij is ook nog het eigendom eener andere plant, die in hetzelfde saizoen groeit, namelijk van den zoeten Aardappel (Convolvulus Batatas). Men verzamelt het vocht van eene dezer beide planten op eene zeer eenvoudige wijze, namelijk door ze boven eene uitgehoolde kalebas tusschen twee steenen te wrijven. De zieke zal dit vocht gaarne gebruiken, zoo lang hij bij kennis is; in het andere geval moet men hem hetzelve door bekende middelen trachten in de maag te brengen. Heeft men eenen suikermolen in de nabijheid, zoo kan men hem dit tegengift zeer gemakkelijk toedienen.
Ik wil hier in het voorbijgaan nog aanmerken, dat het sap van het Suikerriet ook het beste tegengift is tegen het Rattenkruid. Deze bijzonderheid was wel reeds lang onder de Negers bekend; maar in Europa was men daarvan geheel onkundig, tot dat het toeval mij dezelve vóór eenige jaren ontdekte. Een mijner vrienden op St. Christoffel, een verstandig en achtingwaardig man, deelde mij het volgende geval mede. Een klein hondje van zijne vrouw had den nacht in een vertrek doorgebragt, waar eene dienstmaagd een mengsel van rattenkruid, aardappelen en boter had nedergelegd, om de muizen te dooden. De hond had hiervan eene ruime hoeveelheid gebruikt. De meid, eene vernuftige Mulatin, die het arme dier des morgens als met den dood worstelende vond, herinnerde zich, dat men het sap des suikerriets tegen vergiftige visschen gaf als tegengift, vulde dadelijk een kopje hiermede, en hield het den hond voor, die het met graagte dronk. De werking deed zich oogenblikkelijk bespeuren; het dier herstelde volkomen, en leefde nog vele jaren na dit toeval, onder hetwelk hij anders onmisbaar zou bezweken zijn. Eene bijzondere omstandigheid gas mij aanleiding, mijn onderzoek omtrent deze zaak nog verder voort te zetten. Ik was op mijne terugreis naar Engeland, toen de Heer stevenson mij dezelve mededeelde, en ik had geene gelegenheid, zelf proeven omtrent dit onderwerp te nemen, doch schreef hierover aan een paar kundige vrienden, die suikerplantaadjen hadden; de uitkomst was zeer voldoende: men gaf, namelijk, honden rattenkruid in, en liet hun dan het sap van het suikerriet drinken, waardoor het gift volmaakt onschadelijk werd gemaakt. Een Edelman van het eiland Nevis berigtte mij, dat zijne plantaadjen, met steenen muren omgeven, juist daardoor de toevlugtsoorden van een groot
| |
| |
getal ratten waren, die aan de planting zeer veel schade toebragten. Om haar te dooden, maakte men ballen, ter grootte van een ei, uit mais, boter en arsenicum bestaande, die men in de scheuren des muurs plaatste. De honden, die de wacht hielden, ontdekten weldra deze ballen, en zouden onfeilbaar hebben moeten sterven, als gevolg dezer vergiftiging; doch ontkwamen echter dit gevaar, doordien hunne meesters, kennis dragende van deze eigenschap des suikersaps, zich haasteden hun dat toe te dienen, hoezeer zij reeds in doodstuipen lagen: eene volkomene genezing was het gevolg dezer handelwijze, die onder het oog van mijnen Correspondent plaats had.
Ik moet nog van een paar bijzonderheden gewag maken, die betrekking hebben tot de vergiftige eigenschap van sommige visschen.
Iemand, die eenmaal de gevolgen van dit vergift heeft ondervonden, door eene bijzondere soort van visschen te weeg gebragt, zal altijd dezelfde gewaarwordingen bespeuren, wanneer hij het waagt te eten van visschen der zelfde soort, hoewel dezelve op dien tijd niet vergiftig zijn. De Heer newton, van het eiland St. Crux, verhaalde mij een merkwaardig geval ter bevestiging hiervan. Hij zeide mij, dat hij, op zekeren dag, met zijnen broeder en den Kapitein hyet, van een' zeer schoonen Barracuda at; en hoezeer noch hij, noch zijn broeder iets bij zich bespeurde, zoo gevoelde de Kapitein nogtans alle teekenen van vergiftiging, hoewel in een' minderen graad, dan wanneer de visch in het gevaarlijk jaargetij gegeten was. De Heer hyet verhaalde hierop, dat hij voormaals eens in gevaar was geweest te sterven, ten gevolge van het eten van een' vergiftigen Barracuda; en dat men hem reeds toen verzekerd had, dat hij in 't vervolg dezelfde gewaarwordingen (maar niet doodelijk) zou hebbèn, zoo dikwerf hij van die zelfde soort van visch in het gezonde tijdvak zou trachten te eten. Er zijn nog meer voorbeelden van dien aard te mijner kennisse gekomen.
Eene andere bijzonderheid is, dat eenige personen op sommige tijden geene gewaarwording hebben van de uitwerkselen des vergifts, en daarentegen op andere tijden wel, zonder dat men de oorzaak hiervan kan aanwijzen; waarvan ik vele voorbeelden heb gezien. Voor het overige is dit verschijnsel niet vreemder, dan hetgeen somtijds bij de pest, en bij die kwaadaardige pestkoorts, verkeerd genoeg gele koorts
| |
| |
genoemd, plaats heeft. Even gelijk de besmetting dezer ziekte eene voorafgaande gesteldheid in het voorwerp vereischt, bij welke zij zal hechten, zoo kan men ook aannemen, dat er eene voorafgaande gesteldheid moet plaats vinden, zal het vergift der visschen zijne werking doen. |
|