| |
Berigt wegens eenen onlangs uit Hayti (St. Domingo) te weenen aangekomen' levenden krokodil.
(Door den Heer l. fitzinger, te Weenen.)
Hoe dikwerf ook de bewoners van Oostenrijks hoofdstad in de gelegenheid mogen zijn om zeldzame buitenlandsche dieren te zien, weet ik mij toch niet te herinneren, dat zulks ooit omtrent een' levenden Krokodil heeft plaats gehad. De oorzaak daarvan is buiten twijfel in de moeijelijkheid gelegen, waarmede de vangst, vervoering en bewaring van zoodanig dier gepaard gaat, daar hetzelve aan een zoo beperkt vaderland, zoo verschillende luchtstreek, en aan eene leefwijze verbonden is, die bezwaarlijk in veranderde omstandigheden kan plaats vinden. Deze bezwaren hebben zich dan ook in dit geval ten duidelijkste doen kennen; want van de zes dezer dieren, die de Heer karel ritter, Hortulanus in dienst van Z.M. den Keizer van Oostenrijk, maar toen, op kosten van den Heer van dietrich, eene natuurkundige reis naar Hayti doende, had afgezonden, zijn er, in weerwil van de zorgvuldigste oppassing, vier gedurende de zeereis, en de grootste der beide overige, ter lengte van 4 voet 2 duim (Weener maat), is in de
| |
| |
nabijheid van Grätz gestorven. De Heer ritter was derhalve niet zonder vrees, dat dit laatste voorwerp hem nog vóór zijne aankomst te Weenen ontvallen mogt, en hij daardoor de vrucht zijner eindelooze zorg en moeite geheel zou missen; welke vrees te meer gegrond was, daar het dier zelf zich in eene zeer zwakke gezondheid bevond, zoodat hem het voedsel niet dan met moeite, en zelfs met geweld moest worden binnengebragt, waarbij nog het toen zeer ongunstige weêr kwam. Nogtans heeft hij het genoegen gehad, hetzelve, benevens vele andere dieren en planten, niet alleen levend over te brengen, maar ook, hetzelve, onder het opzigt van den Directeur des K.K. Museums, den Ridder van schreiber, wegens zijne uitgebreide kundigheden in de natuurlijke historie algemeen geacht, zoo verre hersteld te zien, dat het de visschen, tot zijn voedsel bestemd, weder zelf vangen kan. Het dier is nog zeer jong, heeft eene lengte van 2 voet, 10 duim, en zal, de langzame wasdom dezer tweeslachtige dieren in aanmerking genomen zijnde, tusschen de 5 en 6 jaar oud zijn. Hij is van die soort, welke op Hayti en de overige Antilles aangetroffen wordt, en door geoffroy de st. hilaire het eerst, onder den, door cuvier voorgestelden, naam van Crocodile à museau effilé (Crocodilus acutus), in het Museum de l'Histoire Naturelle, Tom. II. p. 53. Pl. 37. fig. 1, beschreven en afgebceld is. Hij behoort tot de eigenlijke Krokodillen (Crocodilus), die van den Kaaiman (Alligator) door de volkomene zwemvliezen tusschen de teenen der achterpooten en een' meer langen en smallen snuit onderscheiden is, en komt dus den gemeenen of Nijl-krokodil
(Crocodilus vulgaris) meer nabij, van welken, gelijlt van alle andere, hij zich door zijnen gerekten smallen snuit, die hem eigen is en zijnen naam veroorzaakt heeft, onderscheidt. De lengte van den kop overtreft de breedte 2¼ maal. De oogen staan nabij elkander in het hoofd, en zijn met een sluitvlies voorzien, uit het goudgele in het groenachtige spelende; terwijl de appel zwart en voor verwijding vatbaar is, zich in het heldere licht tot eene
| |
| |
smalle streep, gelijk bij de katten, zamentrekkende, maar in het donker rond uitzettende. De oorholte is langwerpig, en, gelijk bij alle Krokodillen, met een kapje gedekt, 't welk naar willekeur kan geopend of gesloten worden. De neusgaten, die meesttijds boven het water uitsteken, liggen aan de uiterste punt van den snuit nabij elkander, als op een verheven gezwel. De bovenkaak is iets langer dan de onderkaak, en onbewegelijk, bevattende 38 spitse tanden, met haken voorzien, en van ongelijke lengte; in de onderkaak staan 30, zoodanig dat zij bij het sluiten van den muil in elkander passen. De tong zit aan de onderkaak vast, en maakt, met het gehemelte-bekleedsel, eene beweegbare klep uit. Onmiddellijk achter den schedel liggen vier opeenvolgende schilden, waarop vier groote eironde en gekielde volgen, die paarwijze achter elkander liggen, terwijl twee andere dergelijke zijwaarts in de hoeken der vorige geplaatst zijn. De huid tusschen de voorpooten en de nek- en rugschilden is niet geschubd. De dwarsrijen der rugschilden zijn ieder uit vier breede gekielde vierhoekige schilden zamengesteld, die langs het lijf vier verhoogde ruglijnen vormen. Behalve deze zijn er nog verscheidene onregelmatige ronde of ovale schubben aanwezig. De staart, ter wederzijde platgedrukt, is iets langer dan het lijf. De bovenste helft van denzelven is met 17 of 18 dwarsrijen van schubben bedekt, die bovenop twee in de lengte voortgaande ruggen vormen; de benedenste helft van den staart is daarentegen met 17 enkelvoudige, kamvormig uitspringende schubben beplant. De vierhoekige schilden des buiks vormen breede regelmatige banden om denzelven, die naar achteren toe met kleine gaten doorboord zijn; terwijl de opening van den anus rond is. De voorpooten hebben vijf van elkander afgezonderde vingers, met nagels voorzien. De achterpooten, daarentegen, zijn met volkomene zwemvliezen bezet; doch hebben alleen de drie binnenste teenen nagels; de vierde, of buitenste,
niet. De kleur van dit dier is somtijds bruin, somtijds vuilgroen, met zwarte, donkerbruine of olijfkleurige vlekken, die op
| |
| |
den rug de grootste zijn, terwijl zij op den staart groote dwarsstrepen vormen. De benedenzijde is geelachtig wit en ongevlekt. Dit dier kan eene lengte van 12-16 voet, en dus een' vrij hoogen ouderdom, bereiken. Wanneer hetzelve zich op het land heeft begeven, om zich in de zon als te baden, dan verspreiden klieren, aan de onderkaak en den anus gelegen, een' vrij sterken muskusreuk. Zijn voedsel bestaat in visschen; nogtans zou hij, volgens plumier, ook op watervogels en zoogdieren jagt maken. Hij kaauwt zijne prooi niet, maar verscheurt haar slechts, en slaat haar alsdan binnen. Men wil echter, dat hij zijn aas vooraf in het slijk begraaft, om het eenigzins te doen rotten. De paring heeft in de maanden Maart tot Mei, in het water, plaats. Het wijfje graaft, met den snuit, aan den oever, op eene eenigzins verhevene plaats, eenen kuil, waarin zij 28 eijeren, laagswijze op elkander geplaatst en met een kleverig vocht aaneéngehecht, legt, en ze voorts met zand bedekt. Na verloop van eene maand komen de jongen, 9 of 10 duim lang, daaruit te voorschijn, en gaan oogenblikkelijk te water. Bij het uitkomen krabd het wijfje het zand boven de eijeren weg. Het wordt op Hayti, Cuba, Jamaika en de overige Antilles gevonden, en is een traag en log dier, dat het grootste gedeelte van den dag in het zand uitgestrekt ligt, om door de zon gekoesterd te worden; terwijl het voornamelijk des nachts zijne toevlugt in het water neemt. Volgens het berigt van geloofwaardige reizigers, vlugt hetzelve bij het minste gedruisch, en zoekt bij de nadering van eenig mensch zoo snel mogelijk het water. Zijne eijeren worden door de Negers gegeten, maar hebben, zegt men, een' onaangenamen smaak. |
|