Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijne minnares.Een anderGa naar voetnoot(*) stort' voor Vrouwtje en Vrind
Zijn blijde zangen uit;
Ik stem, schoon mij de trouw verbindt,
Mijn' Minnares de luit.
| |
[pagina 445]
| |
Ik zie het, vrienden! hoe gij gruwt,
En 't strekt uw' deugd tot eer:
‘Een minnares, en toch gehuwd...
Ziedaar een Turksche leer!’
Een Turksche leer? - Dat is wat sterk:
Ik ben van Christenbloed,
Ja van de Doopsgezinde kerk,
Als Menno's telg begroet.
Maar, hoe ik Mahomed, en al
Wat Koran heet, ook haat',
Slechts in dit enkele geval
Getroost ik mij dien smaad.
En ‘voor opregte biecht,’ zegt Poot,
‘Verdwijnt der zonden straf.’
Nu eens het woord mijn' mond ontvlood,
Leg ik die willig af.
't Is dan, helaas! maar al te waar,
Wat mij daar straks ontviel;
En, 'k biecht het thans in 't openbaar,
Ik draag haar in mijn ziel.
En of ik 't zweeg, en of ik 't zel,
Verholen bleef het niet
Voor die ons, in de groene Mei,
Te zamen heeft bespied.
Verholen bleef het niet voor hem,
Die ons, in d' avondstond,
Verrukt door filomeeles stem,
Geheel verteederd vond.
Maar niet altijd verkeeren wij
Zoo stil sentimenteel:
Haar aard is schertsend, dartlend, blij,
Ja ligt wat al te veel.
Doch, maakt zij 't nu of dan wat bont,
Zij meent het toch niet kwaad;
Het harte ligt haar in den mond;
Nooit strooide zij kwaad zaad.
| |
[pagina 446]
| |
Daarom heb ik haar ook zoo lief,
Al is ze een rare meid;
Zij troost me in menig bittre grief
En troostlooze eenzaamheid.
En stoort zij me ook in mijn bedrijf,
Zij vindt mij stug noch koel;
't Is: ‘Welkom, lieve tijdgerijf!
Kom, kind, daar is een stoel.’
Ja, 't is gebeurd, dat ze in de kerk
Niet van mijn zijde week;
En 'k hoorde en zag (is dat niet sterk?)
Geen leeraar meer of preek.
Zij volgt me, in 't kort, waar 'k zit of sta,
En deelt mijn vreugde en smart;
En, buiten 't hart van de eigen' gâ,
Vond ik nooit trouwer hart.
Zij deelt, zoo 'k alles biechten zal,
(Ei, maakt mij niet te schand'!
De biecht is heilig bovenal)
Somtijds mijn ledekant.
En toch, ondanks dien liefdegloed,
Min ik mijn vrouwtje teêr;
En toch, schoon zij die drift vermoedt,
Mint zij mij even zeer.
Zoo hecht, zoo sterk is huwlijksmin;
Zoo vast bindt zij de vrouw;
En nooit laat zij jaloerschheid in,
Of wankelt in haar trouw!
‘Vermeetle,’ roept gij, ‘die den echt
Dus schaamteloos bespot!
Heb eerbied, in hetgeen gij zegt,
Voor God en zijn gebod!’
Waartoe, mijn vrienden, zoo verstoord?
Schoon gij van gramschap beeft,
'k Wed, dat gij, op één enkel woord,
Mij de absolutie geeft.
| |
[pagina 447]
| |
Weet, zij, voor wie ik vurig blaak,
Die trouwe minnares,
Naar welker gunst ik rustloos haak,
Is - mijne zanggodes!
IJ.
1820.
|
|