| |
Aan eene verwelkte bloem.
Met het hoofd ter aard' gebogen
En de doodskleur op 't gelaat,
Kwijnt ge, o bloempje! voor mijne oogen;
Weg is al uw pronksieraad!
Ach! ik zag u gister prijken
Met den liefelijksten dos:
Wat deed u zoo ras bezwijken?
Wat ontroofde u geur en blos?
Toen gij gister stondt te bloeijen,
Lachte uw schoon mij vriendlijk aan,
Kon uw blos mijn blikken boeijen,
Dwong zij me om te blijven staan.
Zefirs naauwlijks lispende asem
Kuste toen uw' lieven mond,
Spreidde uw' balsemgeurgen wasem
Zachtkens door den dampkring rond.
Thans is al uw schoon verdwenen.
Door den wind op de aard' gestrooid,
Stuiven reeds de blaadjes henen,
'k Tracht nog eens uw' geur te vangen;
Maar uw adem gaat niet meer.
Kort nog zult gij welkend hangen,
En gij valt in 't stof ter neêr.
Bloempje! waart gij ook onachtzaam?
Liet ge ook een vergifte spin
Of een hommel, onbedachtzaam,
| |
| |
Ach! 't venijn zal u doorknagen;
Gij zult gansch en al vergaan:
Niets zal meer het kenmerk dragen,
Dat gij immer hebt bestaan.
Doch is 't de ademtogt der winden,
Is het de almagt van den tijd,
Die uw schoonheid komt verslinden,
Die uw hulsel nedersmijt;
Neen, dan zult gij niet verderven:
't Zaad, dat ge in uw' kelk besluit,
Stort gij eerlang, onder 't sterven,
In den schoot des aardrijks uit.
Ja, dat zaad zal eenmaal bloeijen.
Als een nieuwe lente daagt,
Zal daaruit een plantje groeijen,
Dat weêr nieuwe bloemen draagt.
Laat uw dos de prooi dan wezen
Van de winden en den tijd,
Gij zult geen vernieling vreezen,
Vrij zijn van verganklijkheid.
Ziet uw beeld hier, lieve schoonen!
Die, als 't maagdelijk gelaat
't Lenteblosje mag vertoonen,
't Bloempje in schoon te boven gaat.
Ach! bedenkt, als ge aangebeden,
Als uw schoon bewonderd wordt,
Dat het, weinig tijds na heden,
Als het bloempje, welkt en dort.
Lieven! opent ge, in den bloesem
Van uw' prillen lentetijd,
Onvoorzigtiglijk uw' boezem,
Als verleiding netten spreidt;
Ach! gij zult, door 't vreeslijk knagen
Van het doodlijkst hartvenijn,
Vóór den zomer uwer dagen
Reeds, als 't bloempje, ontluisterd zijn.
Doch, paart ge aan uw lentebloemen
Ook de onwelkbre bloem der deugd,
| |
| |
Blijft dan vrij op schoonheid roemen,
Al verslenst de roos der jeugd.
Vleijers staken, ja, hun prijzen,
Als uw lenteblos verschiet;
Doch, in 't oordeel van den wijzen,
Mindert zulks uw schoonheid niet.
Laat dan vrij de winden waren,
Bloementooisels nederslaan;
Laat, bij 't klimmen uwer jaren,
Vrij de bloei der jeugd vergaan:
't Bloempje zal niet gansch verdwijnen;
't Kweekt een zaad, dat eerlang groeit:
't Ware schoon zal nooit verkwijnen;
Schoon, dat voor den hemel bloeit.
Rukken dan de najaarsvlagen
't Bloempje van zijn' stengel af;
Stort ge, door de wreede slagen
Van den tijd geveld, in 't graf:
Eens zal weêr de lente naken,
't Bloempje op nieuw te voorschijn treên;
Eens zult ge uit uw graf ontwaken,
Schooner nog dan ooit voorheen.
Dan zal de eeuwge lente roemen
Op een' dos, die nooit vergaat,
Pronken met onwelkbre bloemen,
Die noch spin noch hommel schaadt;
Dan zal steeds uw schoonheid groeijen,
Boven magt van lot of tijd;
Dan zult ge onverwelkbaar bloeijen,
Bloemen zijn voor de eeuwigheid.
|
|