Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEene kleine bijdrage tot de Vriesche taal. Door R. Posthumus, Predikant te Waaxens en Brantgum.De taal, waarin onze moeder ons het eerst onze kinderlijke gewaarwordingen leerde uitdrukken, is ons met reden dierbaar; met haar zijn wij ingenomen, en elk onverbasterd vaderlander spreekt zijne moedertale met oneindig meer genoegen dan eene vreemde. Geen wonder! die taal bevat voor ons zulke aangename herinneringen uit onze onschuldige levensdagen; zij vereenigt ons met gewigtige en dierbare betrekkingen, als die van ouders, bloedverwanten en vaderland; door haar wordt de band van gemeenschappelijke afkomst, welke ons met onze voorvaderen verbindt, naauwer toegehaald; door haar wordt al het edele, goede en groote onzer vaderen nader tot ons gebragt en inniger met ons vereenigd. | |
[pagina 437]
| |
Zijne moedertale hoog te schatten, is den mensch natuurlijk; haar te beoefenen, aan hare instandhouding en volmaking te arbeiden, is de dure pligt van ieder, wiens stand en vermogens dit toelaten. Wie kan het dus den Vries ten kwade duiden, dat hij zijne grijze, ja eeuwen heugende Vriesche taal hoogschat en aan vreemde voortrekt? Wie kan het afkeuren, dat de regtgeaarde Vries (verbasterde komen toch in geene aanmerking) aan de beoefening zijner taal zich toewijdt, dit als zijnen heiligen pligt beschouwt? Deze redenen bewogen mij dan ook eens eene bijdrage tot mijne hooggeschatte moedertaal te leveren. Ik las dezen zomer in den Kunst- en Letterbode eene Latijnsche en eene Hoogduitsche vertaling, door de Heeren peerlkamp en van senden, van het zoo voortreffelijk, zoo roerend dichtstukje van den grooten borger, hetwelk hij, in het laatst van zijn, helaas! zoo kortstondig leven, uit een diepgewond hart den Rijnstroom heeft toegezongen. Mij viel toen de gedachte in, en ik hoop men zal dezelve niet zoo geheel vreemd en buiten het spoor vinden: Hoel wanneer eens een Vries deze heerlijke verzen in het oude Vriesch overgoot? Borger was toch een Vries. En borger was in zijne oude moedertaal geen vreemdeling. Ik beproefde het, en de nevensgaande vertaling was de vrucht mijner poging. Ik ben het oorspronkelijke zoo nabij gebleven als mij mogelijk was, en heb door mijne vertaling gepoogd, de groote overeenkomst tusschen het Nederlandsch en Oud- of Landvriesch aan te wijzen; in de meeste woorden zal men alleen eene dialectverandering bespeuren. Ik heb, zoo wel ten aanzien van de woorden zelve, als derzelver spelling, gijsbert japiks, zoo veel mij mogelijk was, gevolgd. En wien kon ik beter volgen, dan den zoo uitmuntenden Vrieschen zanger, wiens verzen des te hooger bij mij in waarde en voortreffelijkheid rijzen, hoe meer ik dezelve lees, hoe beter ik ze leer kennen? Ja, hij was de hooft en vondel voor de oude Vriesche taal. Maar ook hij vond in het oude Vriesch eene voor zijn dichterlijk vernuft uitnemend geschikte taal; eene taal, zoo rijk in de welluidendste woorden, zoo krachtvol van uitdrukking, dat zij voor geene andere behoeft te wijken. Te regt zeggen wij met den hooggeleerden e. wassenbergh: | |
[pagina 438]
| |
De Zanggodin gaf aan de Vriezen,
Te spreken met een' ronden mond.
zoo als horatius van de Grieken zong. Weinig heb ik meer van mijne vertaling te zeggen; over een en ander woord uit dezelve slechts eene enkele aanmerking. Kist, verwantschapt aan het Grieksche κιςη, het Latijnsche cista, Fransche caisse, Italiaansche cassa, Engelsche cheste, is vrij zeker een zeer oud woord, dewijl het aan zoo vele talen gemeen is, even als zak en meer andere. Gijsb. japiks heeft voor dit woord bier, Nederl. baar, ons tegenwoordig Vriesch bare, doodbare. Men was ook in ons Vriesland toch gewoon, in vroegere tijden, de dooden eerst met beestenvellen, vervolgens, bij de toeneming der beschaving en welvaart, waarschijnlijk met een kleed om wonden, op eene opene baar te leggen, en dan zonder kist te begraven; zulk eene baar heette in het Vriesch bier. Schotanus verhaaltGa naar voetnoot(*), dat in de dertiende eeuw, in het toen nog boschrijke en door de rampen van den inlandschen oorlog en de menigvuldige overstroomingen der zee vrij woeste Vriesland, wolven en andere wilde dieren, uit Drenthe en andere oorden overgekomen, de lijken opgroeven en verslonden, en dat men toen zoude begonnen zijn, om die reden, de lijken te beveiligen, door zware zerksteenen over dezelve te leggen. Misschien is het omstreeks dien tijd mede in gebruik gekomen, om de lijken in sterke, welgeslotene kisten te sluiten, om hen daardoor des te beter te verzekeren. Of nu in gijsb. japiks tijd de doodkisten nog niet zoo algemeen in gebruik waren als tegenwoordig, dan of de dichter zich alleen aan de oude spreekwijze gehouden hebbe, niettegenstaande de gewoonte veranderd was, laat ik daar; het laatste acht ik echter het waarschijnlijkste, dewijl wij thans in het Vriesch van de oude gewoonte nog overig hebben de spreekwijzen: yen deade bierje, eigenlijk eenen dooden op de baar, de doodbare leggen, daarna it bierreklaed hem aantrekken, tegenwoordig een lijk bekleeden; bierreklaed is toch tegenwoordig in Vriesland het doodkleed, ook wel hier en elders hennekleed genoemd. Het stond mij althans vrij, heb ik gemeend, nu de gewoonte van de lijken te kisten volstrekt algemeen is, het woord kist in de Vriesche taal te mogen gebruiken. | |
[pagina 439]
| |
Plingje. Bij kiliaan komen plansen en blansen voor, door hem reeds als verouderd opgegeven en verklaard doot storten. Ik vond dit woord mede niet bij onzen Vrieschen puikzanger; ofschoon ik het over het hoofd heb kunnen zien. Ik dacht niettemin vrijheid te hebben, uit kracht der analogie, door onzen dichter in andere woorden gevolgd, dit woord, door weiland mede opgegeven, zoo te mogen gebruiken. Priiel. Ook dit woord vond ik niet bij gijsb. japiks; doch ook dit meende ik tegenwoordig, om de zaak uit te drukken, te mogen bezigen. In het IJslandsch, zegt onze groote ten kate, is het priaal, en beteekent ornatus, sieraad, opschik. Is het ook verwant aan ons praal, pralen? Urn. Gijsb. japiks maakte geene zwarigheid, van bastaardwoorden gebruik te maken; in navolging, en op gezag van hem, oordeelde ik, dat zulks ook mij vrijstond. Wanneer ik onder de overdrevene vijanden van alle vreemde woorden behoorde, zoude ik hier het Vriesche woord fet, vat, doodvat, hebben kunnen bezigen. Deze weinige aanmerkingen meende ik over mijne vertaling te moeten maken; en nu geen woord van dien aard meer: dat mijne lezers oordeelen! Beschouwt deze mijne proef, waarde lezers! als een blijk mijner onbepaalde hoogachting en eerbied voor mijne Vriesche moedertaal; voor eene taal, welke zich zoo vele eeuwen staande hield, omringd met de puinhoopen van zoo vele uitgestorvene talen; voor eene taal, welke zich nog zeer lang kan en zal staande houden; voor eene taal, zuiverder en minder verbasterd dan zoo vele andere talen, wel veranderd, wel beschaafd, maar geenszins ontaard en van hare oorspronkelijke natuur afgeweken, in den mond van den Landvries; voor eene taal, gesproken door dat volk, hetwelk, met zijne taal, zijnen naam, welken het reeds vóór de geboorte van christus droeg, den naam van Vriezen, (zeldzaam voorbeeld in de geschiedenis!) behouden heeft; voor eene taal, welke, door haren rijkdom en zuiverheid, den beminnaar en opbouwer der Nederlandsche taal de edelste schatten in de nabijheid aanbiedt, dikwijls in de verte gezocht; voor eene taal, en wat kan ik meer en sterker tot haren lof zeggen? waarin een gijsbert japiks zong; voor eene taal, eindelijk, welke, tot mijne hartelijke vreugde, beroemde mannen onzes vaderlands onder hare hoogachters en beoefe- | |
[pagina 440]
| |
naars mag tellen, waarvan ik thans alleen, als de mij best bekende, de Hoogleeraren ijpey, wassenbergh en koopmans, benevens de Heeren epkema, ten broegke hoekstra en halbertsma, opnoeme. Oon de ryn, yn it forjier fen it jier 1820.
So rest den eynling 't grymme Noarden
Fen heylfleag in fen twierre-wyn,
In roll't de Ryn wer lanz' syn boarden,Ga naar voetnoot(*)
Ontsleyn uwtt' wetterboey in pyn,Ga naar voetnoot(§)
Syn rin-wiet focht'get de' âde seamen,
In 't lânfolck, bortjende oon syn floed,
Forwolkomm't him mey'n forjiers-groet,
Az great-forst fen Europes streamen,
Dy, fenn' heag Alpen topp' dol roan,
De strânnen paett't, aef schoert de dycken,
De wrâd fordielt yn keningrycken,
De kryt' sen 't forst'ne rjuecht wyst oon.
Eack deagen ryck oon ljeacht in sinne
Brocht ick faeck oon, dizze' igg' to 't eyn,
In waarm sloeg my it hert fen binne,
By 't libbens-lock, sen God my seyn',
In lâpke gruwn, in lytze wenning,
Forheage' in great trog ljeafde in trouw',
Wier my in myne fromme frouw
In eer-tuwn fenne ryckste kening,
Az w' yn 't yenfâdige priiel,
Aef onder 't rom fenn' stierre-tecken,
Fen God in hymmel mogten sprecke,
In tanckje for 't beschied'ne diel.
In nuw - ick kin myn hieren telle,
Mar wa, wa telt myn trienen - tol?
De Ryn rint gauwer ney syn welle,
For ick de slag forjitte wol,
Dy de oarde reys myn herts-bejearen,
| |
[pagina 441]
| |
Myn kroon' fenne holle fallen die.
'k Fortrouwe steez op Gods goe rie,
In sil so lang ick libje, o Heere!
My sterckje' yn jon feste trouw',
Dy nummer pleag't uwt' lust to pleagjen:
Mar dogg' it falt my swier to dreagjen
Dy swiere lest fen duwbb'le rouw.
To Katwyck, dear Ryns rin wirt britsen
In hy syn wetter jiet ynn' see,
Dear leyt mey 't torre sân beditsen
Myn wirddig aeffer oon de dea.
'k Wol trienen mey jon wetter mingje;
Belestgj' y mey dy sate floed;
De droave sjonger het nin moed,
Dy trienen op it graef to plingje
Fenn' geade, dy 'k nea noag beweyn,
Y, âde Ryn! bring, op myn beade,
Fier ney de restpleats fen myn deade
De herte-tolcke, dy 'k her seyn.
Groetje' y eack 't bern, waems lyck de gruwne
Al yn her schertte ontfinzen hie,
Eer' jae dy my 't lyts lyck hie juwne,
For 't libbens-ljeacht her eag to die.
Ick noam myn berntje wer uwtt' yerde,
So yer de placht' fen mem wier uwt,
Laey ynne greate kist, deads buwt,
Oone tâte, dy it bern most fiede,
Dat nummer lauwgjen wier fen dwaen:
Ick tocht, yen huwz mot beyde tjienje:
Ick schied naet, het God woe foryenje;
In sleat ynne' urn dat duwbb'le pân.
Neam hy dizz' yerde hymmel-sillig,
Wa steezoon mogt op rosen gean:
Ick bin to nin oerbeck-tred willig
Op myn aefleyne libbens-bean.
Ick reckenje' elcke dey is binnen,
Trogsloave moeyte' in trienen-fol.
God tanck, my draeyden oere holl'
Al meer den fyf in trytig sinnen!
| |
[pagina 442]
| |
De tyd hâdt, az dizz' bergstream, feart.
Druwckj' seft myn deaden, y graefstiente!
In deckje' yn 't kirt eack myn kâd bieute
By 't jinge' oersjiet in my to heart.
De fjouwer in tweyntigste fenne Gersmoanne 1822. |
|