Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet haagsche bosch.Ga naar voetnoot(*)Ontvangt mijn' groet, geliefde dreven!
En gij, o heilig, statig woud!
Zoo vaak de wellust van mijn leven,
Waar rust en vrede zich onthoudt;
Waar, onder 't hartverheffend kweelen,
Het lieflijk koor der filomeelen
| |
[pagina 398]
| |
In 't schaduwrijk geboomte beidt.
Gij schonkt zoo vaak, in 't eenzaam donker,
Bij 't heilig, heerlijk stargeflonker,
Mijn hart de reinste zaligheid.
Die uren zal ik nooit vergeten,
Wanneer de maan op 't aardrijk scheen,
Als ik, in 't lommer neêrgezeten,
Terugdacht aan het blij verleên.
Dit woud, dat zulk een reeks van jaren
Als nevelen zag henen varen,
Welks kruin nog steeds de orkanen tart;
Deez' grond, door 't voorgeslacht betreden,
Blijft, onder vreugd en tegenheden,
Steeds heilig aan mijn Hollandsch hart.
Gij zaagt, bij 't lied der nachtegalen,
o Woud! der vaadren heldendaân,
Een' krans om Nassau's schedel pralen
Van onverwelkbre lauwerblaân.
Toen zonk (helaas! in blijder jaren)
Voor Neêrlands dappre waterscharen
En Brit en Gal in 't niet ter neêr:
Maar gij zaagt ook die glorie kwijnen,
Onz' ouden roem van de aard' verdwijnen -
Ach! Nederland bestond niet meer!
Getuige van der vaadren luister,
Van de oneer van het nageslacht,
Werd vaak, in uw verkwiklijk duister,
Dier eedlen heldenmoed herdacht.
Hier zat, in uw geheiligd lommer,
Het hart verteerd door zorg en kommer,
Een vaderlandsche Bard ter neêr -
Vergat hier het verschriklijk heden,
En dweepte zich in 't blij verleden,
Der vaadren glorieëeuwen, weêr.Ga naar voetnoot(*)
Maar o! hoe zwart de nacht mogt wezen,
Die 't zuchtend Nederland omtoog,
| |
[pagina 399]
| |
Een zon is uit de kim gerezen,
Die heerlijk schittert in ons oog.
o Woud! praal weêr met d' ouden luister!
Verbroken werd de slaafsche kluister;
De woeste dwingland moordt niet meer!
Uw grijze kruin omhoog geheven!
De wind, die door het loof komt zweven,
Verkondigt Neêrlands glorie weêr!
Kweelt liefelijk, gij filomeelen!
Dat juichend thans uw zangtoon zij!
Gij kunt weêr 't Hollandsch harte streelen;
Want Holland is weêr groot en vrij.
Golft juichend op de waterbanen
Van 't woud, o zilverblanke zwanen!
Verheft daar uw' gewijden toon!
o, Doet langs Hollands zilvren waatren
Der vaadren lof, hun deugden schaatren -
Die lof klinkt in ons oor zoo schoon!
Verhef thans weêr uw trotsche blaadren,
Verhef uw kruin, geheiligd woud!
Gij zaagt de glorieëeuw der vaadren;
Gij hebt hen in uw' kreits aanschouwd.
Hier wil ik aan die eedlen denken,
Hunne asch een' vloed van tranen schenken;
Verrukt door zoo veel heldenmoed,
Deez' juichtoon aan 't heelal doen hooren:
‘Ook ik ben Batavier geboren;
Mij vloeit door de aadren 't eigen bloed!’
Laat eeuwen nog uw luister prijken,
o Woud! zoo dierbaar aan mijn hart!
Steeds word' door uw geheiligde eiken
De last van tijd en lot getart!
Ik zie verrukt uw schoonheid pralen;
Maar 'k waag het niet, dat schoon te malen:
Waartoe mijn nietig, staamlend lied?
o Neen! dat Phebus lievelingen
Voor U de heilge snaren dwingen -
Mijn zwakke hand vermag het niet.
| |
[pagina 400]
| |
Spant, Pindarussen! dan de snaren!
Heft, heft den heilgen lofzang aan!
'k Blijf op uw' roem vol eerbied staren;
Maar 'k waag het niet, u na te gaan.
o Neen! uw goddelijke zangen
Doen u de onsterflijkheid erlangen.
Zoo kweelt de nachtegaal zijn lied.
De wandlaar, in zichzelv' verloren,
Verstomt, als hij dien toon mag hooren,
En luistert naar het muschje niet.
a.w. engelen, J.U.S.
Groningen, 6 April 1822.
|
|